Vriendelijk word ik door mijn gastheer te woord gestaan. Het echtpaar Goedhart woont aan de rand van Maurik en vanuit hun woonkamer heb je een schitterend uitzicht over kilometers besneeuwd landschap. In het voorgesprek informeer ik voorzichtig of hij er moeite mee heeft dat ik vragen stel over de periode dat hij directeur was bij het Nationaal Centrum voor Kruiswerk. Geen enkele is het resolute antwoord. De dingen zijn gegaan zoals ze gegaan zijn.
Kunt u iets over uw studie en werkzaamheden vertellen voordat u bij het kruiswerk terecht kwam?
Ik kom uit Alphen aan de Rijn. Na de HBS-A ben ik eind 1945 in Rotterdam bedrijfseconomie gaan studeren waarvoor ik mijn bul in 1951 haalde. Ofschoon je voor minister werd opgeleid, beschikte je toch maar over weinig praktijkervaring en daarom heb ik op verschillende werkplekken mijn diensten aangeboden. Achtereenvolgens heb ik op een bank gewerkt, bij de Hollandia Tricotagefabriek (bedrijf is er al niet meer) en gedurende zes jaar als stafeconoom bij de Nederlandse Maatschappij tot bevordering der Tandheelkunde (NMT).
Kwam u uit idealisme bij Het Groene Kruis terecht of speelden andere redenen?
Eenvoudigweg door een sollicitatiegesprek na een vacature die in de krant stond. Men zocht bij het landelijke bureau van de ANV Het Groene Kruis een administratief directeur. In 1962 werd ik daarvoor aangenomen. Het kruiswerk was in die jaren een naar binnen gerichte organisatie, practisch gericht met eigen wijkopleidingen en een magazijn voor de verkoop van tal van artikelen. Het was een bureau dat ongeveer 30 medewerkers omvatte en waarvan Cath medisch directeur was en Messchaert algemeen secretaris. Na een kleine reorganisatie werd ik een paar jaar later algemeen directeur.
In de daarop volgende jaren merkte je overigens wel in gesprekken met de afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg van het departement dat er steeds meer druk werd uitgeoefend om te gaan fuseren met de beide andere kruisverenigingen.
Moet ik daaruit concluderen dat die fusie meer opgelegd is dan dat die uit de organisaties zelf voort kwam?
Ja, dat mag je zo wel stellen. Ofschoon er binnen de organisaties wel begrip bestond voor het feit dat men veel efficiënter zou kunnen gaan werken door samengaan, bestond daar toch ook grote huiver voor. U moet begrijpen dat de cultuurverschillen tussen de drie organisaties zeer groot waren. Zo was de samenwerking meestal altijd constructief met Het Wit Gele Kruis maar het landelijke bureau van die organisatie stond een tamelijk wetenschappelijke aanpak voor met veel nota’s terwijl de essentie van de ANV met name was dat men practisch gericht was. Zo werd door onze organisatie veel tijd geïnvesteerd in het beter laten functioneren van de consultatiebureaus en het goed onderbouwen van de wijkopleidingen.
Kennisnemend van archiefstukken krijg ik de indruk dat er een tamelijk sterke discrepantie was tussen de lidinstellingen en het landelijk bureau. Klopt die waarneming?
Ik vond dat dit in de praktijk nog wel meeviel al kan ik niet tegenspreken dat de ene provinciale vereniging kritischer tegenover de ANV stond dan de andere. Zo was Overijssel altijd zeer loyaal en Noord en Zuid-Holland tamelijk kritisch. Ofschoon met name de quotenafdracht jaarlijks een probleem vormde met die verenigingen, vind ik dat het probleem niet groter gemaakt moet worden dan het was. Elke maand hadden we vergaderingen met de provinciale directeuren en vrijwel steeds voltrok zich die op een constructieve wijze. Ik zat die vaak zelf voor en bewaar daar vrij goede herinneringen aan.
Wel kan ik niet ontkennen dat met het voortschrijden van de fusies het klimaat zakelijker werd en bepaald niet aangenamer.
In 1974 wordt het NCvK opgericht. Op een geschiedschrijver komt dit als een zeer moeizame aangelegenheid over. Is die waarneming ook de uwe?
Je kon daar absoluut geen greep op krijgen. Je kunt zeggen dat het een historisch moment was omdat er eindelijk één landelijke organisatie was maar qua product was het een kind met een waterhoofd. De drie besturen hadden reeds de toezegging gedaan aan hun medewerkers dat er geen ontslagen zouden vallen maar dat hield wel in dat er een veel te groot bureau kwam met ruim honderd medewerkers waar in feite geen werk voor was.
En met niet minder dan vier directeuren plus ook nog een directiesecretaris. Geloofde de directie er zelf in dat die constructie goed zou gaan werken?
Met de wijsheid achteraf is het niet moeilijk conclusies te trekken waar het allemaal misging. We hebben op dat moment naar beste weten het werk onderling verdeeld en voor mezelf kan ik slechts zeggen dat ik met financiën, arbeidscontracten en legio vormen van overleg mijn handen meer dan vol had. Maar ik moet toegegeven dat die directie veel te groot was voor een bureau van die omvang. Op dat moment werden we echter geconfronteerd met een platte organisatie, een zaak waar het Agogisch Instituut als begeleider in het integratietraject zich sterk voor had gemaakt. Verder droeg dat Instituut op procesmatig te gaan werken, een zaak waar echter ook niemand ervaring mee had. Binnenskamer heb ik meerdere malen gezegd dat dit niet werkte en dat we onproductief bezig waren. Feit is echter dat we eenvoudigweg tot elkaar veroordeeld waren en geen kant op konden. De oude dokter Mol heeft in die tijd nog eens tegen me gezegd: “Waar jullie mee bezig zijn, is veredeld navelstaren” (moet er nog erg om lachen). Maar hij had wel gelijk, we waren erg druk met onszelf bezig. Daarbij is het goed ook de tijdgeest van de jaren zeventig te betrekken want bij ieder probleem dat zich aandiende, werd er gezegd: “Gooi het maar in de groep”. Wat dat betreft was het landelijke bureau een afspiegeling wat zich in die jaren in de samenleving afspeelde. Het bureau veranderde in een enorme bureaucratie, in de projectgroepen ging iedereen zijn eigen gang met als gevolg dat men elkaar onderling ook ging beconcurreren. Het was bepaald niet verbazingwekkend dat van diverse kanten vragen kwamen wat ze nu eigenlijk aan een dergelijk bureau hadden.
En dat landelijke bestuur, greep dat dan niet in. Als geschiedschrijver rijst het beeld op dat er ontzettend veel geblaft maar nooit gebeten werd?
Nee, er was weliswaar een bestuur maar dat stond op grote afstand van het bureauwerk en greep niet in. Verder kwam daar nog bovenop dat de provinciale verenigingen zelf ook onderwerp van discussie werden met betrekking tot hun voortbestaan en door regionalisatie en herstructurering zag je bovendien dat ook de plaatselijke verenigingen zich steeds meer gingen afzetten. Geleidelijk zag je dan ook dat de hele organisatie kantelde. In tien jaar tijd was de gehele sfeer veranderd die ik nog uit mijn beginperiode bij de ANV gekend had waarbij alles nog harmonieus en overzichtelijk was ofschoon zich ook toen wel tegenstellingen voordeden.
Nee, ik vind het niet leuk om te vertellen maar er zat totaal geen schwung in het NCvK en we kregen daar als directie geen grip op.
Bij het kruiswerk proef ik nog wel eens de mentaliteit om de overheid overal de schuld van te geven, ook in deze kwestie.
Nee, de overheid constateerde weliswaar dat het niet goed ging maar liet het in feite daarbij. De onmacht kwam vooral voort uit de cultuurshock tussen drie verschillend geaarde organisaties.
Dat moet dan toch wel een bar moeilijke periode geweest zijn?
Nee, al bij al is dat geen leuke periode geweest en meermalen heb ik toen overwogen om mijn geluk elders te beproeven. Maar ja, we zaten toen midden in de bespreking over de AWBZ en dan wil je toch ook weer niet midden in die overleggen eruit stappen.
Ik heb me ook wel eens afgevraagd of dit niet anders had gekund en de belangrijkste reden is dan toch voor mij dat er nooit tijd was om zaken te stabiliseren. Er was nooit ruimte om zaken rustig op te bouwen en helaas werd die erfenis ook naar de NK meegenomen. Daar doe je weinig tegen.
Hoe kijkt u tegen de rol van het Agogisch Instituut aan.
Het waren niet mijn vrienden. Daarbij moet ik echter wel opmerken dat het AI in Amsterdam vóór de roerige NCvK-periode veel krediet had opgebouwd, ondermeer in de versterking van de wijkopleiding. Zo is van hun kant het voorstel gekomen om de benaming verpleegster om te zetten in verpleegkundige. En ook zij kwamen met de moeilijke opdracht te zitten dat het veel te grote bureau met ruim honderd medewerkers op de een of andere manier aan het werk gehouden moest worden.
U hebt er niettemin toch uw pensionering meegehaald?
In 1985 ben ik eruit gestapt, ik had toen twee jaar de functie van algemeen directeur bekleed. Van leeuwen heeft toen nog aangeboden om te blijven maar ik vond het toen wel mooi geweest.
Indien u terugkijkt, hoe wilt u dan uw arbeidzaam leven bij het kruiswerk omschrijven?
Op de eerste tien jaar bij de ANV kijk ik met bijzonder veel genoegen terug. De landelijke Vereniging Het Groene Kruis was toen het cement binnen de organisatie en vormde een uitstekend bindmiddel met het provinciale en daarvan afgeleide plaatselijke werk. Dat heeft me toen veel arbeidsvreugde gegeven omdat zichtbaar was dat er het nodige gerealiseerd werd. Ik heb me er al over uitgelaten dat de NCvK- en NK-jaren veel moeizamer waren. Het cement vergruisde als het ware, spraakverwarring restte. Dit gesteld zijnde over die moeilijke jaren is in die tweede periode toch ook wel het nodige in positieve ontwikkeld, zoals bijvoorbeeld de erkenning van het kruiswerk binnen de AWBZ. Een aspect wat me bijvoorbeeld steeds voldoening heeft geschonken, is het feit dat ik me steeds omringd wist door uitstekende medewerkers.
Als slotvraag: hoe kijkt u tegen de hedendaagse thuiszorg aan?
Het is enorm geprofessionaliseerd en er is voor een veel bedrijfsmatiger werkwijze gekozen. Aan beide aspecten zitten goede kanten maar je moet toch uitkijken met marktmechanismen en concurrerende verhoudingen binnen deze sector. Daarbij moet ik nog altijd denken aan de vroegere dokter Lojenga die namens Noord-Holland in het AB zat. Die zei altijd dat als je je met commercie ging bezighouden het onherroepelijk fout zou gaan.
Ik wil nu niet stellen dat alles de laatste twintig jaar is mis gegaan maar kan me toch niet aan de indruk onttrekken dat de dienstverlening naar de mensen behoorlijk versoberd is.
We praten nog even na. Hij laat een paar foto’s zien van zijn afscheidsreceptie in 1985. Tevens overhandigt hij me zijn speech die hij bij die gelegenheid gehouden heeft. Veel van wat hij in het interview heeft opgemerkt, is in die paar A-viertjes terug te lezen.
Terug in mijn auto denk ik: een aardige man, die niet over zich liet lopen en hart voor de zaak had.
Maurik. 2010
J.J.C. Huige