We kennen elkaar nog van de tijd dat we beide werkzaam waren. Een grote stapel boeken en nota’s ligt op tafel uitgestald die mogelijk van betekenis kunnen zijn in het gesprek en als een soort kompas fungeren. Daar onder ook een schrift met een harde kaft. Het is een aantekenboek van zijn vader die al zijn wederwaardigheden met zuigelingen hierin optekende aangezien hij in zijn praktijk in Groningen consultatiebureau hield.
Wat was je vooropleiding en hoe kwam je in het kruiswerk terecht?
Aan de VU in Amsterdam heb ik geneeskunde gestudeerd, en aansluitend de basisopleiding Sociale Geneeskunde gevolgd, richting Algemene Gezondheidszorg.
Nadien heb ik bij Leenen als wetenschappelijk medewerker gewerkt die sociale geneeskunde doceerde (als opvolger van Querido), en de opleiding verder afgemaakt. In die periode gaf ik ook gedurende tien jaar onderwijs aan wijkverpleegkundigen op de CICSA in Amsterdam. In 1985 kreeg ik een aanstelling bij de NK bij de afdeling Zorg. Daar werd ik mede aangesteld als coördinator voor de Jeugdgezondheidszorg (JGZ), ofschoon ik geen opleiding tot jeugdarts had genoten. In het begin heb ik er wel aan moeten wennen dat je als medicus door sommigen met zekere egards binnen een dergelijke setting tegemoet getreden werd, iets dat ik als wetenschappelijk medewerker volstrekt niet kende. Overigens was ik de enige arts binnen de bureaubezetting van de NK in die tijd.
Wat trof je aan bij je start in Bunnik?
Vrijwel steeds heb ik nauw opgetrokken met ontwikkelingspsycholoog Micha de Winter die drie maanden na mij startte. Binnen de NK was de JGZ enigszins een apart gebied dat deel uitmaakte van de afdeling zorgverlening. Het lag allemaal vrij vast wat diende te gebeuren waarbij de artsen de dienst uitmaakten, vanuit het maandelijks overleg van de Provinciale Artsen Jeugdgezondheidszorg (PAJ’s). Ook het management op de te onderscheiden niveaus liet alles aan de medici over, deels omdat met niet over de inhoudelijke argumenten beschikte, deels omdat bepaald ook niet het gevoel leefde dat men er binnen het kruiswerk sterk mee kon scoren. Wel werd de JGZ als een goede klantenbinder gezien. Meldde iemand zich als lid aan via het cb dan bleef men vaak decennialang trouw aan de kruisvereniging, en betaalde dus jarenlang contributie, een zeer welkome inkomstenbron.
Geheel onopgemerkt zal onze komst zeker niet geweest zijn want we hebben naar mijn mening het nodige in gang gezet en waren tamelijk kritisch. Zo viel ons op dat men zich op veel cb’s nog met problemen bezighield die vijfentwintig jaar daarvoor vooral actueel waren. Scoliose (verkromming van de ruggengraat, jh) en het gebrek aan vitamine-D waren van die regelmatig terugkerende items en er werd nog altijd druk geklopt, bevoeld en geluisterd. Eigenlijk was men vaak nog op zoek naar aandoeningen die amper meer voorkwamen. Waar het in die dagen eigenlijk erg om ging was de ontwikkeling van het opgroeiende kind, wat door de VTO-beweging in gang was gezet. Ik herinner me nog wel dat Micha en ik in de Landelijke Commissie Vroegtijdige opsporing van Ontwikkelingsstoornissen (LC-VTO) onder voorzitterschap van de beroemde dokter Klapwijk regelmatig de wind van voren kregen over het slecht functioneren van de consultatiebureau’s en over de betuttelende en ouderwetse gang van zaken daar. Dit is ook nog terug te lezen in het eindrapport van de LC-VTO. De tevredenheid binnen het kruiswerk over de verrichtingen van de cb’s strookte volstrekt niet met de beleving van professionals bij andere organisaties en bij de maatschappelijke buitenwereld. Met die spagaat moesten wij voortdurend dealen.
Wat hebben jullie toen gedaan om de boel wakker te schudden?
Wij hebben allereerst met medewerkers van de afdeling Zorgverlening, zoals Ties Bos en medewerkers van buiten, zoals Mariëlle Balledux en José de Mare, een Task-force JGZ in het leven geroepen om vernieuwing te realiseren. We brachten de problemen in kaart en zijn toen begonnen met een groot project Evaluatie van de JGZ. Er kwam een grote commissie onder voorzitterschap van Prof. Fred Vorst, die vijf maal meerdaags bijeenkwam in Garderen en we hebben toen ook een aantal Engelse kinderartsen erbij betrokken, waar men met vergelijkbare problemen kampte, om de hele JGZ grondig door te lichten. De jeugdartsen binnen het kruiswerk waren daar niet bepaald blij mee, zodat we echt flink moesten schipperen om ze te vriend en betrokken te houden.
In onze beleving heeft die hele inspanning onvoldoende vernieuwend gewerkt. Vooral bij de zittende groep artsen met slechts een paar uur cb per week en onvoldoende scholing bestond weerstand tegen welke verandering dan ook. Toch was de hele inspanning niet helemaal nutteloos. We zijn erin geslaagd de wetenschappelijke interesse van de universiteiten voor ons denkwerk te vergaren, met name uit Rotterdam en het lukte ons ook dat jeugdartsen nu eens precies opschreven wat zij deden hetgeen b.v. leidde tot het boek Periodiek Geneeskundig Onderzoek van Ruud Burgmeijer e.a.. Waar ik ook wel met enige tevredenheid op terugkijk, is het feit dat door de start van Micha en mij nu op gezette tijden evaluerende onderzoeken naar het cb-werk worden gedaan, wat ondermeer later tot het op- en bijstellen van het Basistakenpakket voor dit specifieke onderdeel heeft geleid.
Waren er nog andere krachten die op dit geheel inspeelden?
Zeker. Naast het feit dat het knap moeilijk was om een evenwicht te vinden met de jeugd- en cb-artsen werd de zaak in die jaren nog extra gecompliceerd door de strijd tussen de NK aan de ene kant en de provinciale en de grootstedelijke kruisverenigingen aan de andere. Laatstgenoemde organisaties accepteerden niet langer het centrale gezag uit Bunnik zodat je bij voortduring kritisch op de vingers werd gekeken. In die tijd was de strijd tussen de lagen in het kruiswerk zeer intensief waarbij iedereen vocht voor het voortbestaan van de eigen organisatie. Toen de NK in 1990 werd opgeheven staken de provinciale kruisverenigingen daar geen vinger naar uit ofschoon ze in de periode daarna alle zelf ook ter ziele zouden gaan. Maar het getrapte systeem dat decennialang had bestaan, viel toen binnen een kort tijdsbestek volledig in elkaar.
En dan was er natuurlijk de strijd met de huisartsen. Die vonden eigenlijk dat ze die cb’s best in eigen beheer konden uitvoeren en ook zetten ze veel vraagtekens bij de werkwijze van de cb’s. Zo kregen ze voortdurend verwijzingen over het feit dat een bepaald kind zich niet goed ontwikkelde of slecht zou horen, wat in hun ogen onzin was.
Hadden die huisartsen eigenlijk alternatieven hoe het dan wel zou moeten?
Ergens begreep ik ze wel, wat waarschijnlijk mede veroorzaakt werd door het feit dat ik geen jeugdarts was. Ik kon dan ook beter met hen dealen dan de meeste jeugdartsen die vonden dat de status van het vak JGZ niet in gevaar mocht komen. Ik heb er dan ook van harte aan meegewerkt dat er een module jgz in de huisartsenopleiding kwam, hetgeen gerealiseerd is in Rotterdam. Achteraf wil ik nu wel toegeven dat ik dat een beetje op mijn eigen houtje deed, want als je dat in een breed overleg binnen de NK ter sprake bracht, dan zag iedereen voortdurend beren op de weg. In die periode was ik ook met de LHV in gesprek over een overeenkomst over het medisch verpleegkundige handelen zodat ik toch wel on speaking terms met hen was. Ook had ik in die periode de verantwoordelijkheid om een jaarverslag over de jgz binnen het kruiswerk samen te stellen. Ik zocht dan uit hoeveel procent huisartsen het werk op de cb’s tot uitvoering bracht en dat was nog altijd een behoorlijk percentage.
Maar om op je vraag terug te komen: er waren inderdaad huisartsen die buiten het georganiseerd verband van de kruizen werkten. Tot ver na de oorlog zijn er geweest die in hun eigen praktijk de zuigelingen onderzochten van gezinnen die bij hen als patiënt ingeschreven stonden. Mijn vader was er één van in de stad Groningen. Later kwamen er Gezondheidscentra, zoals in Amsterdam en Almere, die in hun filosofie hadden staan preventie en het daaruit voortvloeiende cb-werk voor hun rekening te nemen. Binnen de muren van het eigen centrum werd dan dit cb-werk gedaan. Behalve die Gezondheidscentra nam echter geleidelijk het aantal huisartsen af die in de eigen praktijk cb-werk deden.
Op verzoek van de toenmalige voorzitter van de NK, mevr. Veder-Smit heb ik toen nog een nota geschreven waarin de pro’s en contra’s werden aangegeven van de verschillende type artsen die het cb-werk deden binnen het kruisverband. De nota werd binnen het bestuur besproken en na afloop kwam mevr. Veder naar mij toe. Ze zei dat het bestuur er met bijzonder veel interesse kennis van had genomen maar dat het waarschijnlijk toch beter was indien het document maar in een diepe la opgeborgen werd. Helemaal voor niks heb ik het stuk overigens niet geschreven want ik heb ik het nog gebruikt voor een hoofdstuk in een boek Zorg aan huis uit 1996. Overigens heb ik de cijfers geregistreerd in de periode ‘83 tot ’87 en dan bleek dat ruim 30% van de cb-artsen huisarts was die dit binnen het georganiseerd verband deed, ongeveer de helft van de formatie was cb-arts voor een beperkt aantal uren per week in dienst van het Kruiswerk, en de rest werd gedaan door opgeleide jeugdartsen en kinderartsen. Kortom: een zeer wisselend beeld.
Deze overzichten moesten gemaakt worden in opdracht van de Inspectie Volksgezondheid.
Heb je enig idee hoe de stand van zaken thans is mbt de uitvoering van het cb-werk?
Niet helemaal precies. Nadat ik de landelijke organisatie voor het kruiswerk verlaten had, heb ik er bij de Nationale Raad voor de Volksgezondheid en de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg nog wel enige keren mee te maken gehad. Mijn indruk is dat het beeld nog steeds zeer divers is. Op plaatsen is het werk overgenomen door GGD-en en die hebben zeker geen huisartsen meer op de pay-rol staan. Waar het nog door het particulier initiatief geschiedt, is de inbreng van huisartsen ook een duidelijk aflopende zaak. Alleen bij de gezondheidscentra is dus van deze groepering nog een duidelijke inbreng.
In mijn tijd waren er wel jeugdartsen maar dat was zeker geen meerderheid. De provinciale coördinators voor de jgz waren meestal jeugdarts en dan had je in 1987 ook nog 131 districts-cb-artsen maar dat waren zeker niet allemaal jeugdartsen. En onder de 2500 cb-artsen zat toen nog een aanzienlijke concentratie huisartsen en mevrouw-artsen waarbij de laatste categorie een of meerder middagen dit werk deden. Een tijdje geleden kreeg ik overigens een onderzoek uit Brabant onder ogen en sterk drong zich daarbij het beeld op dat in de verhouding jeugdartsen en overige bijzonder weinig gewijzigd was. Kortom: ik heb de indruk dat er weinig veranderd is. Wat wel veranderde is dat cb-artsen en jeugdartsen samen in één beroepsvereniging zijn gaan zitten waarmee mijns inziens echter bewerkstelligd wordt dat men niet meer kritisch naar elkaar kijkt. Je had de NVJG waar de schoolartsen veruit in de meerderheid waren en de Federatie van cb-artsen-verenigingen die in een nieuw organisatorisch verband opgingen. Ik vrees dat dit met kwaliteitsverlies gepaard gaat.
Wat ze m.i. wel oppikken is het overgewichtprobleem, hoewel de oplossingen daarvoor zeer complex zijn en zeker niet alleen binnen de JGZ gerealiseerd kunnen worden. Maar mbt de vroegtijdige opsporing en de psychosociale ontwikkeling van het kind heb ik mijn twijfels of dit adequaat opgepakt wordt.
Je hebt toentertijd nog met de opleiding tot jeugdarts van doen gehad. Wat kun je daar over vertellen?
De bedoeling was om het aantrekkelijker te maken en in een breder verband te bezien. Daartoe zijn de twee gescheiden opleidingen van jeugdarts en arts algemene gezondheidszorg samengevoegd tot de nieuwe opleiding arts, maatschappij en gezondheidszorg, samen met nog een aantal kleinere onderdelen van de sociale geneeskunde. De bedoeling was dat de jeugdartsen zich breder zouden oriënteren dan op de jeugd alleen, maar tegelijkertijd maakten zij zich er sterk voor dat hun specifieke deskundigheid niet verloren zou gaan, wat ze oplosten door het ontwikkelen van een specifiek profiel. Een zekere verkokering binnen die bredere opleiding vond daarmee plaats.
Hoe ontwikkelde de wijkverpleegkundige zich in de tweede helft van de jaren tachtig qua opleiding?
Nog altijd was het al decennialang bestaande beeld van de wv als allround verpleegkundige nadrukkelijk aanwezig. Voor heel veel wv’en betekende dit dat ze in de ochtenduren curatieve werkzaamheden verrichtten en in de middag samen met een arts het cb deden. Er is wel sprake geweest om een meer specialistisch type jeugdverpleegkundige voor dit werk op te leiden maar goed van de grond is dit nooit gekomen. Wel liep een dergelijk type functionaris binnen de GGD van Amsterdam rond. Men kende binnen het kruiswerk naast de districtskinderartsen ook districtsverpleegkundigen voor de kinderhygiëne. Hun taak was het wv’en bij te staan, van informatie en advies te voorzien, bijscholingen te regelen op dit terrein, specifieke cursussen te geven, etc.
Speelde er zoiets als een statusverschil tussen arts en verpleegkundige op de cb’s?
Dat zal ongetwijfeld op diverse plaatsen gespeeld hebben maar je mag dat niet generaliseren. Veel, zo niet alles hing af hoe die twee met elkaar omgingen. Wel was het een tijdgewricht dat verpleegkundigen meer verantwoordelijkheid naar zich toetrokken en zich niet alles meer lieten aanleunen.
Rond 1990 dreigt de gehele jgz onder invloed van politiek Den Haag overgeheveld te worden naar de GGD’en. Is dat daadwerkelijk geëffectueerd?
Ik heb er geen volledig landelijk beeld over maar voor zover ik weet, valt dat nog wel mee.
Volgens de nieuwe Wet Publieke Gezondheid is het aan de gemeente hoe men met deze materie wenst om te springen waarbij gemeenten aan een GGD de opdracht geven dit te effectueren. Maar in de wettekst staat dat een GGD nog steeds daarbij gebruik kan maken van de diensten van het particulier initiatief en ik denk dat het nog altijd zo op veel plaatsen geschiedt. Waar eind jaren tachtig grote vrees bestond bij de kruizen dat alles weg zou geraken, is dat kennelijk niet bewaarheid want nog steeds wordt een belangrijk deel van het cb-werk door de hedendaagse thuiszorgorganisaties tot uitvoering gebracht.
Wel een ander onderwerp maar kun je nog iets over de CICSA vertellen?
Ja, dat waren roerige tijden waarbij vooral op sociale academies alles bol stond van het protest.
De opleiding hier in Amsterdam werd geleid door een aantal verpleegkundigen en die hadden als motto: ‘De verpleegkundige moet werken met de handen op de rug’. Het was echt het tijdperk dat gevonden werd dat de patiënt alles zelf moest doen en dat je pas ondersteuning bood als daar echt om gevraagd werd. Ik gaf daar het vak ‘Organisatie van de gezondheidszorg’ binnen de MGZ-opleiding, steeds gedurende twee jaar aan deze leerlingen in opleiding. Overigens werd er op informele wijze nog wel eens van het lesrooster afgeweken want aangezien er blijkbaar nergens anders ruimte op het rooster was, vroeg men aan mij hoe een infuus gezet moest worden. Ik heb het tien jaar gedaan en er in elk geval zelf ontzettend veel van geleerd.
Hoe taxeer je de voortgang en ontwikkeling van de thuiszorg nadat je de landelijke organisatie in 1991 vaarwel zei?
Het was uiteindelijk de HLO-operatie (Herstructurering Landelijke Organisaties) die de Nationale Kruisvereniging als landelijk ontwikkelingsinstituut de das heeft omgedaan. Wel is voor de JGZ dit bij de opvolger, de Landelijke Vereniging voor Thuiszorg (LVT) na 1990 nog voortgezet vooral ook omdat landelijke coördinatie van het vaccinatiegebeuren noodzakelijk was. Maar er was een groot vertrouwen bij de Thuiszorgorganisaties dat men die centrale sturing niet langer meer nodig had, en dat men dat zelf wel kon oplossen. We hebben gezien wat daar wel en niet van terecht is gekomen. Ik blijf het jammer vinden dat zo lichtzinnig geoordeeld werd over de expertise bij de NK want die was naar mijn mening groot en onmisbaar.
Amsterdam, 2009
J.J.C. Huige