Het gesprek vindt plaats op het kantoor van Actiz in Utrecht waar Jacqueline beleidsmedewerker is. Zij is benaderd omdat zij als wijkverpleegkundige werkte op een consultatiebureau en ook ervaring heeft met groepen die we tegenwoordig als nieuwe Nederlanders aanduiden.
Kun je iets over je studie en verdere loopbaan vertellen?
Ik heb de opleiding-A gedaan in het Dijkzigtziekenhuis in Rotterdam; na werkzaam geweest te zijn als verpleegkundige in verschillende verpleeg- en ziekenhuizen ben ik de MGZ-opleiding gaan volgen. Van 1980 tot 1985 werkte ik als wijkverpleegkundige in Rotterdam. Dat heette toen nog Stichting Samenwerkende Rotterdamse Kruisverenigingen (S.S.R.K.). Morgens deed ik curatieve zorg (verpleging thuis, wondverzorging, diabeteszorg, terminale patiënten, etc.) en middags zuigelingen huisbezoeken en consultatiebureau. Nadien werkte ik als hoofdwijkverpleegkundige eveneens in Rotterdam en had een aantal beleids- en managerfuncties in de thuiszorg in Rotterdam en omstreken en in ondermeer Delft, Dordrecht, Utrecht en Breda. Thans ben ik beleidsmedewerker bij Actiz en houd me bezig met belangenbehartiging van onze leden op het gebied van jeugdgezondheidszorg
Wat hield dat consultatiebureauwerk in voor een wijkverpleegkundige in de periode 1980-1985?
Ik werkte in de wijk Middelland in Rotterdam-west dat toen en nu nog steeds een achterstandswijk was. Deel maakte ik uit van een basiseenheid, dat een team was van ongeveer 30 verpleegkundigen en vijf artsen. Binnen die wijk had iedere wijkverpleegkundige weer een aantal straten onder zich (een eigen wijk) waar zij als eerste verantwoordelijk was voor de verpleging van zieke mensen en de kinderen die naar het consultatiebureau doorgeleid werden. Het was ook de tijd dat hoofdwijkverpleegkundigen aangesteld werden maar eerlijk gezegd trokken we ons daar niet zo gek veel van aan.Toen ik begon, was net een nieuwe werkwijze geïntroduceerd op de consultatiebureaus. Om en om zagen de arts en de wijkverpleegkundige moeder en kind en hadden elk een eigen spreekuur. Wat toen nog ‘bureau nieuwe stijl’ heette, is nu al lang gemeengoed. In die periode is begonnen met een herschikking van taken waarbij een aantal taken van de arts naar de wijkverpleegkundige werd overgedragen. In die begintijd was het als verpleegkundige overigens wel zoeken hoe je aan jouw spreekuren invulling moest geven.
Hoe vonden de artsen die overgang en welke opleiding hadden zij genoten?
Daar is moeilijk een eenduidig antwoord op te geven omdat de reacties nogal verschillend waren. Sommige vonden het prima, mede vanwege het feit dat men de zuigeling toch nog regelmatig zag. Anderen hadden er meer moeite mee en vroegen zich af of er wel goed en bijtijds doorverwezen werd door de wijkverpleegkundige indien zich iets medisch voordeed.
Op het tweede deel van je vraag: het merendeel was basisarts en had een applicatiecursus gevolgd. Er zaten ook een paar jeugdartsen onder, terwijl we in Rotterdam ook de constructie hadden met Gezondheidscentra. Meestal zat daar een groepje van een stuk of vijf huisartsen waarvan dan één het consultatiebureauwerk deed.
Kun je iets over de toen gehanteerde werkwijze vertellen?
Het model dat toen ingevoerd werd, is nog steeds actueel. De JGZ begint met een huisbezoek van de wijkverpleegkundige ongeveer tien dagen na de geboorte van het kind wat een uitnodiging inhield voor het consultatiebureau en waarbij gelegenheid was tot het stellen van allerlei vragen. Zeker als het een eerste kind in een gezin betrof, waren die huisbezoeken uitermate waardevol want ze verschaften relevante informatie over de thuissituatie waarin het jonge kind zou opgroeien. Het maakt nogal verschil of de baby een eigen kamer heeft die netjes ingericht is of dat een aantal gezinnen samen in één appartement wonen waarbij geen eigen plek voor het kind is. Maar je keek er ook naar ‘hoe een moeder in haar vel zat’, hoe de relatie met een partner was en of ze voldoende draagkracht hadden om een nieuw leven evenwichtig op te voeden. Een deel van het succes van de consultatiebureaus is terug te herleiden naar die huisbezoeken omdat de kracht is dat men van oudsher achter de voordeur komt en relevante waarnemingen voor de latere consulten kan inbouwen. Meestal onderzocht de arts het kind bij het eerste bezoek aan het consultatiebureau en nadien de wijkverpleegkundige zodat de ‘om en om’-constructie op het consultatiebureau in gang gezet werd. ‘In mijn tijd’ waren er trouwens ook nog huisbezoeken voor peuters waarbij je met ouders zaken besprak die kenmerkend waren voor die leeftijdsfase (bijv. eigen wil ontwikkelen en uitproberen: ik ben twee, dus ik zeg nee!!!).
Hoe handelde je als je het vermoeden had dat een jonge moeder niet voldoende draagkracht had om het kind goed op te laten groeien?
Vooropgesteld moet worden dat vooral een eerste kind een tamelijk ingrijpende gebeurtenis in het leven van een jonge vrouw is. Men wordt met een behoorlijke verantwoordelijkheid opgescheept waarvoor niet iedereen dan al klaar is. Ook de relatie verandert behoorlijk want man en vrouw of partners worden vader en moeder. Als je de indruk had dat een vrouw niet voldoende zelfredzaam was, bestond de mogelijkheid om extra huisbezoeken af te leggen om haar te steunen en van advies te voorzien. Ook nu nog bestaat de mogelijkheid om drie huisbezoeken op indicatie op deze wijze af te leggen. Tegenwoordig wordt daarbij vanuit het Balansmodel (Bakker) gewerkt waarbij risicofactoren en beschermende factoren worden geïnventariseerd en de draagkracht en draaglast tegen elkaar worden afgewogen. De balans tussen draagkracht en draaglast van iemand wordt daarbij ingeschat. Het gaat bij de taxatie of iemand over steun beschikt bij moeilijke situaties, of geestelijk gezond is tegenover negatieve factoren als alcohol- of drugsgebruik of het zich bevinden in een crimineel milieu. Die verschillende factoren weeg je dan tegen elkaar af. Zo kan iemand een alleenstaande bijstandsmoeder zijn maar behoeft zij geen risicofactor te zijn indien zij over een goed ondersteunend netwerk beschikt.
Zat er een overlap tussen de taken van de cb-arts en de verpleegkundige?
In het begin zal dat ongetwijfeld het geval geweest zijn omdat het allemaal nogal zoeken was. De neiging onzerzijds bestond dan ook om de arts te gaan imiteren. Toch gingen we als verpleegkundigen spoedig onderzoeken wat we vanuit onze eigen basiskennis en discipline konden toevoegen. De kracht van de verpleegkundige invalshoek zit dan vooral in het observeren en signaleren en – niet te vergeten – het communiceren, het dicht bij de ouders staan en versterken van hun zelfredzaamheid. Veelal houdt dat in vraagbaak voor de ouders te zijn en het doorleiden naar de arts indien zich medische problemen voordoen. Op allerhande vragen over opgroeien en opvoeden probeerde je dan zo goed mogelijk antwoord te geven. Mag je een kind verwennen, moet je het direct oppakken als het huilt, hoe bereik je dat een kind doet wat jij wil, waren zo van die veel voorkomende vraagstukken. Aangezien er in die tijd echter nog geen opvoedingsprogramma’s ontwikkeld waren, deed je dat allemaal wel een beetje op zijn jan-boeren-fluitjes en viel je in belangrijke mate terug op je kennis van gezondheid, je eigen intuïtie en ervaring met andere ouders. Die opvoedings- en ondersteuningsfunctie vind ik heel cruciaal.
En net als in de ziekenhuizen waar artsen en verpleegkundigen ook nauw samenwerken, hadden wij op de consultatiebureaus ook een bewakingsfunctie. In de ziekenhuizen kun je dan aan het doorliggen of stijgende bloeddruk denken wanneer er je een arts bijroept, zo doe je dat ook in de JGZ als er iets dreigt mis te gaan. .
Speelde in die tijd ook al de discussie in Rotterdam over het specialiseren van verpleegkundigen in het kruiswerk?
Nee, toen ik nog consultatiebureauwerk deed, begon die discussie wel maar werkte iedereen nog als all round wijkverpleegkundige. De differentiatie werd later ingevoerd toen ik al hoofdwijkverpleegkundige was. Het vak van wijkverpleegkundige is in de loop der tijd in vier specialismen opgedeeld waarbij de van origine wijkverpleegkundige gewoon bleef, maar daarnaast kwam de transferverpleegkundige die bemiddelt tussen ziekenhuis en thuissituatie, de praktijkverpleegkundige die ondersteuning biedt in de huisartsenpraktijk en de jeugdverpleegkundige. Deze systematiek geldt voor heel Nederland. Vanuit het standpunt van de jeugdgezondheidszorg vonden wij deze opsplitsing overigens een goede ontwikkeling omdat dit onderdeel niet altijd prioriteit genoot. Iemand die terminaal is, kan geen dag van hulp verstoken blijven terwijl bij een pas geborene, die nog een leven voor de boeg heeft, de ondersteuning wel tot morgen uitgesteld kan worden. Door die attitude viste je qua ordening met betrekking tot aandacht nog wel eens achter het net.
Is naar jouw mening sprake van een verschuiving in het soort van vragen. Vanuit de literatuur komt een beeld naar voor dat medische zaken meer plaats maakten voor allerhande psychologische en pedagogische vraagstukken?
De vragen van ouders zijn vrijwel niet veranderd toen ik begin jaren tachtig op het consultatiebureau werkte in vergelijking met het heden. Ouders hebben vragen over de verzorging, opvoeding en gezondheid en willen gerustgesteld worden wanneer ze onzeker zijn. Wij vertalen dat in professionele termen als empowerment, zelfredzaamheid, een positief opvoedingsklimaat, een kind gezond gedrag bijbrengen en een gezonde leefwijze stimuleren. De verpleegkundige is daarbij geen pedagoge, zijnde iemand die vanuit een bepaald kader ondersteunt in situaties waarbij er iets mis gegaan is, patronen vast gelopen zijn. Dat is een aparte deskundigheid. Wat de jeugdverpleegkundige wel doet, is ondersteuning bieden bij allerhande ‘huis, tuin en keuken’-opgroei- en opvoedvragen, balans herstellen tussen draagkracht en draaglast en zelfredzaamheid vergroten. Vaak stellen ouders het eten van hun kind ter discussie. Als verpleegkundige probeer je dan structuur aan te bieden door te vragen of het kind goed eet, of het voldoende en niet te eenzijdig voedsel tot zich neemt maar je gaat ook in op de wijze hoe men eet. Is dat een dagelijks terugkerend ritueel met een gezelligheidsaspect of is het een ruziemoment. Ook slapen roept veel vragen op waarmee ouders zitten (soort bed, aparte kamer, buikligging als factor, slaapritueel met voorlezen). Gezond gedrag en vaardigheden tot opvoeden komen steeds in dit soort onderwerpen terug. Daarbij probeer je als verpleegkundige vooral de ouders positief te steunen in de dingen die ze goed doen. In dit verband is wellicht goed de boeken te noemen die door Margot Buskop-Kobusse geschreven zijn, zelf verpleegkundige die op die anticiperende voorlichting dieper is ingegaan. Zij beschrijft dat bij elke leeftijdsfase ook een bepaald kenmerkend gedrag van het kind behoort en dat ouders hier met hun eigen gedrag op kunnen anticiperen. Zo bereidt de jeugdverpleegkundige ouders voor op een komende fase. Haar boeken zijn een richtlijn voor het verpleegkundig handelen voor verpleegkundigen op de consultatiebureaus geworden.
Hadden jullie specifiek beleid op de consultatiebureaus ten behoeve van buitenlanders?
Toen ik in 1980 begon was net de gezinshereniging gestart. Turkse en Marokkaanse gastarbeiders, zoals we die toen nog noemden, lieten hun vrouwen en gezinnen overkomen naar Nederland. Uit die hereniging kwamen weer nieuwe kinderen voort zodat we binnen de kortste keren in Rotterdam-west overspoeld werden met nieuwe babies. Eigenlijk wisten we daar niet goed raad mee want we konden er eenvoudigweg niet meepraten en hadden al wel snel door dat ze volstrekt andere gewoontes hadden dan wij. In het begin hebben we zitten knippen in reclameblaadjes voor groente en fruit, plakten dat in een schriftje en probeerden er achter te komen of een moeder het aangewezen product aan haar kind gaf. Het was al moeilijk te achterhalen of het antwoord ‘ja’of ‘nee’ was en al helemaal niet of een advies vervolgens thuis opgevolgd werd. Ik had echter het voordeel samen te werken met een religieuze die in Noord-Afrika had gewerkt en die iemand kende die Berber-Marokkaans sprak. Deze vrouw hebben we ingezet als vrijwilliger om voor ons te vertalen. Al snel gingen we hierna met tolken van het tolkencentrum werken en groepjes formeren van vrouwen die dezelfde taal spraken en nodigden die op een bepaald dagdeel uit. Daarmee ging een wereld voor ons open toen we merkten hoe onze eigen normen en waarden als vanzelfsprekendheden fungeerden en konden op hun beurt deze buitenlandse vrouwen, die tot dan toe alleen maar ‘dank je wel’ en ‘ja of nee, dokter’ hadden gezegd, ook aan ons vragen waarom wij bepaalde dingen zo deden. Dat bracht nog wel het nodige georganiseer met zich mee om voldoende vrouwen op een bepaald tijdstip te hebben als een tolk kwam. Ook Kaap-Verdianen en Chinezen maakten van die tolkgesprekken gebruik.
Welke thema’s werden er zo aan de orde gesteld in die gesprekken met die buitenlandse vrouwen?
Vanuit de uitgeknipte plaatjes zijn later de boekjes ontstaan, uitgegeven door de Nationale Kruisvereniging en het Bureau Voorlichting Gezondheidszorg Buitenlanders die veelvuldig op de bureaus gebruikt werden (en nog steeds worden). Een brede range aan onderwerpen van het nut van borstvoeding tot aan veiligheid in huis kwam daarin aan de orde. Verder probeerden we zoveel mogelijk aan te sluiten bij datgene wat die vrouwen wensten. In het begin werd veel tijd gestoken in het geven van voorlichting tijdens naaicursussen in de buurthuizen. Turkse en Marokkaanse vrouwen gingen daar vaak heen en tussendoor probeerden we hen van voorlichting te voorzien. Nadien zijn we actief voorlichting op de consultatiebureaus gaan geven, met de steun van een tolk, waarbij we op onderwerpen ingingen die voor hen belangrijk waren. In het begin was het wel wederzijds wennen aan elkaar voor ons en voor de allochtone vrouwen maar op een bepaald ogenblik kwam men toch met regelmaat. Het ging bijvoorbeeld over de toediening van vitamine-d omdat bij kinderen uit deze populatie rachitis nog wel eens wilde voorkomen. Over hygiëne hebben we ook nog al eens informatie en advies gegeven omdat veel gezinnen in overvolle busjes met vakantie gingen en niet goed opletten op de kwaliteit van water waarmee babyvoeding onderweg klaargemaakt werd. Dat soort reizen hebben helaas de nodige sterfgevallen onder zuigelingen opgeleverd. We wezen op de gevaren van diarree en uitdrogen in deze voorlichtingsbijeenkomsten. Ook tandenpoetsen was een terugkerend onderwerp waarbij geattendeerd werd op de actie “beter een beker” om kinderen niet de hele dag een flesje in de mond te laten houden om zo aantasting van het tandglazuur te voorkomen. Maar ook anticonceptie was een populair thema.
Nadien hebben we ook nog de zogenaamde tupperware-formule gebruikt waarbij één vrouw een aantal andere vrouwen uit haar omgeving bij haar thuis inviteerde. Minder ging het dan om de onderwerpen die standaard op het consultatiebureau terugkwamen als voeding, tanden poetsen, etc maar veel meer kwamen dan onderwerpen los dat kinderen druk zijn en niet luisteren. Veel meer kwam in die setting dan het opvoedingsaspect naar boven.
Als het gesprek ten einde is, geeft ze me nog een buitenlands baby- en peuterboekje mee aan de hand waarvan op consultatiebureaus voorlichting werd gegeven. Terloops vertelt ze nog dat inmiddels de jeugdgezondheidszorg uit de AWBZ is gehaald en sinds 2003 onder de Wet Collectieve Preventie Volksgezondheid valt die nadien omgezet is in de Wet Publieke Gezondheidszorg. Het is thans aan een gemeente uitspraak te doen hoe men de jeugdgezondheidszorg geregeld wenst te zien. Ongeveer 75% van de zorgorganisaties hebben de consultatiebureaus onder hun hoede. Uitzondering hierop zijn de provincies Groningen, Friesland en Zeeland, delen van Noord-Holland en de steden Amsterdam, Utrecht en Nijmegen.
Utrecht, 2009
J.J.C. Huige