Alvorens te gaan studeren en haar activiteiten in het kruiswerk op te pakken, heeft Nel van Lin nog met plannen rondgelopen tot een kloostergemeenschap toe te treden. Toen zij naar de mening toegroeide dat zij buiten de kloostermuren beter gestalte kon geven aan haar leven en opvattingen, zag zij hier vanaf. Betrokkene zou een ruime ervaring opbouwen op de te onderscheiden niveaus binnen het kruiswerk, zowel in de uitvoering als in bestuurlijke zin.
Wat was je vooropleiding?
Ik werd in St. Odiliënberg opgeleid tot kraamverzorgende en werkte daarna twee jaar op dit terrein in Venlo. Daarna werd in 1968 een aanvang met mijn studie voor verpleegkundige in Sittard begonnen, dat een opleiding A – nieuwe stijl was (van drie naar drieënhalf jaar met de nodige stageblokken) en de voorloper naar de HBO-V. Nadien werd de fulltime MGZ-opleiding en de kaderopleiding Gezondheidszorg aan de Sociale Academie in Sittard gevolgd.
Wanneer begon je met je werk als wijkverpleegkundige?
Van ’74 tot 1977 is Van Lin vervolgens actief als wv in Beek (Limburg). Dat was een bewuste keuze want zij was erg geïnteresseerd in het eertselijnswerk en werkte binnen het MMC (Medisch Maatschappelijk Centrum) aldaar. Op positieve wijze werd hier samengewerkt met de huisartsen, het maatschappelijk werk, de gezinszorg omdat de achterliggende organisaties de baas bleven over de gedetacheerde medewerkers. Aandacht voor de patiënt en een daarop afgestemd ondersteuningsaanbod stond centraal in het denken. Op andere plaatsen in Limburg (Hoensbroek, Withuis in Venlo) wilde het werkgeverschap nog wel eens tot spanningen leiden waardoor medewerkers in een spagaat terecht konden komen maar zowel het bestuur van de plaatselijke kruisvereniging in Beek als de provinciale kruisvereniging in Sittard onderschreven con amore deze vorm van samenwerking. Aangezien een plaatselijke huisarts ook in het bestuur van de plaatselijke kruisvereniging zat, verliep alles zeer gladjes. Maar in dezelfde gemeente, in Neerbeek, was er ook een Gezondheidscentrum maar daar was regelmatig discussie over de detachering van de te werk gestelde wv binnen dat centrum. Het knelde dat het lokale kruisbestuur de vraag niet wenste te honoreren van de huisartsen om de wv over te dragen, beducht als men was niets meer over deze eigen medewerker te zeggen hebben. Ook op de werkvloer bracht dit tussen de professionals irritatie teweeg.
Hoe werkten jullie toen als wijkverpleegkundigen in Beek?
In Beek waren toen vier wijkverpleegkundigen actief en elk had haar eigen wijk. Men werkte als all round wijkverpleegkundige op een wijze zoals men ook opgeleid was op de MGZ-opleiding. Dit kwam in de praktijk erop neer dat elke wv zowel op curatief als preventief terrein bezig was en ook taken verrichtte op het terrein van de jeugdgezondheidszorg. Zowel op de zuigelingenconsultatie- als op de peuter/kleuterbureaus (1-4 jaar) verrichtte men voorlichtende taken en het belang van vroegtijdige onderkenning stond centraal in denken en werkwijze (Pleidooi: deze regionale VTO-teams zouden moeten terugkeren indien zich ernstige situaties voordoen!). Bovendien werden regelmatig huisbezoeken afgelegd bij ouders die kinderen in de leeftijdscategorie 0 tot 4 jaar hadden, zodat ook in het voorlichtende ondersteuningsaanbod rekening gehouden kon worden met specifieke gezinsomstandigheden. Ook met diëtisten en fysiotherapeuten werd samengewerkt om zo adequaat mogelijk voor te lichten of hulp te bieden. Ook voor chronisch zieken en ouderen werd voorlichting georganiseerd, zodat de meerwaarde van de diverse deskundigheden binnen het MMC zich royaal terugbetaalde. Naar de mening van Nel van Lin was er een goede balans tussen haar preventieve en curatieve werkzaamheden maar die kon alleen gerealiseerd worden omdat de veertig uren werkweek niet als uitgangspunt werd genomen. Alle voorlichtende activiteiten, vrijwel steeds in de avonduren, geschiedden pro deo.
De ochtenduren gingen vrijwel steeds op aan curatieve werkzaamheden, later op de dag werkte men wekelijks een middag op het cb voor zuigelingen en een op het peuter/kleuterbureau. De rest van de middagen ging in belangrijke mate op aan de huisbezoeken (vrijwel jaarlijks tot het kind de leeftijd van vier bereikt had en overgedragen werd aan de schoolgezondheidszorg). Indien een kind binnen een gezin evenwichtig opgroeide, kon men het aantal huisbezoeken wel verminderen en werd dit alleen nog afgelegd voorafgaand aan het toedienen van de vaccinaties. De vrijkomende tijd werd meer geïntensiveerd in probleemkinderen waarbij de wijkverpleegkundigen hun ervaringen daarmee binnen de VTO-regio-teams inbrachten.
Het consultatiebureau werd gehouden op het MMC en uitgevoerd door de huisartsen. Wel waren die verplicht daarvoor eerst een cursus van de Provinciale Vereniging het Limburgse Groene Kruis te doorlopen, de organisatie onder wiens auspiciën de gehele jeugdgezondheidszorg zich voltrok.
Niet alleen voor zuigelingen maar ook voor ouderen werden consultatiebureaus gehouden om bij deze categorie vroegtijdig lichamelijke of geestelijke problemen te onderkennen. Het betrof een experiment van de in die periode startende Rijksuniversiteit Limburg waarbij de nodige preventie dmv cursussen en huisbezoeken ontwikkeld werd. Kruiswerk en huisartsen waren daarbij betrokken, hetgeen later, met de stimulerende werking van een proefschrift, tot het preventief onderzoek voor ouderen leidde. Door bezuinigingen is deze activiteit, zeer tot haar leedwezen, nadien weggevallen bij het kruiswerk.
Wanneer werd je hoofdwijkverpleegkundige en kun je iets over je werkzaamheden vertellen?
In 1977 solliciteert Van Lin naar de functie van hoofdwijkverpleegkundige in de regio Zuidelijk Zuid Limburg (uiterste zuiden, 19 gemeenten exclusief Maastricht) en wordt aangesteld met als standplaats Gulpen. Het is dan de periode dat druk gefuseerd wordt tussen de drie verschillende kruisverenigingen, wat in Limburg echter wel meeviel omdat ‘Wit Geel’ en ‘Groen’ van oudsher harmonieus samenwerkten, temeer omdat het adjectief ‘R.K.’ aan het in wezen neutraal zijnde Groene Kruis was toegevoegd waarmee de overwegend katholieke signatuur van de bevolking gewaarborgd bleef. Niettemin was dit de tijd dat Den Haag met een subsidieregeling nieuwe samenwerkingsvormen op regionaal niveau stimuleerde dat ondermeer leidde tot de Regionale Vereniging Het Groene Kruis Zuidelijk Zuid Limburg. In deze regio kreeg dit zijn uitwerking door het opzetten van twee basiseenheden, van steeds ongeveer 10 wijkverpleegkundigen en/of wijkziekenverzorgenden. Consequentie hiervan was dat het lokale niveau zijn langste tijd had gehad, een proces dat door veel plaatselijke bestuursleden tanden knarsend aanschouwd werd. Een regionaal bestuur stuurde voortaan de zaak aan waarbij de hwv en de administrateur verantwoordelijk waren voor de werkvloer. Afgelopen was daarmee het tijdperk dat pastoors uit hun lokale gemeenschap allerhande klachten op de bestuurstafel namens patiënten meenden te moeten leggen of plaatselijke bestuursleden die inzage wensten in verpleegkundige dossiers om te controleren of iemand wel lid was van de kruisvereniging. Binnen deze gesloten gemeenschappen baarde de introductie van de eerste mannelijke wijkverpleegkundige en (later) gekleurde stagiair de nodige ophef. Het was ‘not done’ om een mannelijke wv onder leiding van een vrouw te laten werken maar dit soort aanvaringen losten zich toch weer vanzelf op door de stuurmanskunst van het DB (voorzitter: Fons Hermans, gemeentesecretaris – later NK-bestuurslid – en een aantal progressieve bestuursleden uit ondermeer het bedrijfsleven, provincie, etc.). De subsidieregeling bracht ook met zich mee dat de rijksoverheid bedong dat de goedkopere wijkziekenverzorgende een plaats binnen de teams moest krijgen, deels om de druk bezette wv te ontlasten, deels om de oplopende kosten te beteugelen. Deze moesten minder complexe, curatieve taken uitvoeren en hielden zich ook met verzorgende werkzaamheden bezig. Voor de wv had de subsidieregeling ook de nodige consequenties want die werd niet meer aan een vaste wijk (dorp) gelieerd maar kreeg op basis van inwoneraantallen een bepaald werkgebied toegewezen. Het teamgericht werken ging daarmee het individuele, wijkgericht werken vervangen. Daarmee veranderde ook wel de mentaliteit dat men zich niet langer 24 uur per dag, ook in het weekend, voor het werk beschikbaar stelde. Het team moest een oplossing aandragen dat ieder binnen een 40-uur-dienstverband zijn werk kon doen. Het teamconcept bracht ook met zich mee dat zowel functiedifferentiatie als specialisatie tot de mogelijkheden gingen behoren. Dit werd met de introductie van de wzv en de verpleegkundige in de wijk al gedeeltelijk waargemaakt maar ook van het concept van de all round verpleegkundige ging men steeds meer afstand nemen. Zo wierpen binnen elk team zich wel specialisten op die extra geïnteresseerd waren voor de preventieve activiteiten in de jeugdgezondheidszorg en daarop aanspreekbaar waren. Binnen een team diende voldoende kennisontwikkeling te zijn waarbij collega’s op het gebied van specialisme elkaar konden aanvullen. Daarnaast kon zonodig gebruik gemaakt worden van de kennis van gespecialiseerde districtsverpleegkundigen. Binnen elk team werd hiertoe een primus interpares aangesteld die de hwv op hoofdlijnen informeerde. Nieuw was ook met de komst van Van Lin dat met alle verpleegkundigen en verzorgenden de hwv minstens eenmaal per jaar een functioneringsgesprek had. Voor de medewerkers was er jaarlijks een verplicht bijscholingstraject terwijl medewerkers, die een interessant symposium hadden gevolgd, verplicht waren hierover in het team terug te koppelen.
De band met de provinciale vereniging was constructief in die periode. De verpleegkundige lijn liep naar de Verpleegkundige in Algemene Dienst en indien wv’en in hun beroepsuitoefening tegen bepaalde problemen aanliepen dan kon een beroep worden gedaan op de meer specialistisch ingestelde districtsverpleegkundigen die dan een uiteenzetting gaven in het teamoverleg. Daarnaast gaven deze districtsverpleegkundigen ook individuele instructies aan wijkverpleegkundigen of wijkziekenverzorgenden indien daar behoefte naar was.
Toonaangevend binnen Limburg was ZZL met het ontwerpen en doorvoeren van het verpleegkundig dossier (= Wijkadministratiesysteem, WAS) ter vervanging van het handmatig kaartsysteem. Op basis van daar opgedane gegevens ging men meer planmatig werken in termen van zorgzwaarte en het in kaart brengen van risicogroepen. Ook waarnemers/vervangers (vakantie, ziekte) werden door dit systeem in staat gesteld zich snel in te lezen over een bepaalde casuïstiek en het daaraan gekoppelde zorgproces. De ontwikkeling van het systeem bracht wel uitgebreide discussies over objectiviteit en subjectiviteit met zich mee.
Ook de verpleegkundige in de wijk doet in die periode haar intrede. Met de wzv werkt deze onder supervisie van de wv. Laatstgenoemde is verantwoordelijk voor aansturing en handelen bij meer complexe curatieve zaken en heeft een belangrijk deel gezondheidsvoorlichting en –opvoeding (gvo) voor verschillende zorgdoelgroepen in haar takenpakket. Van Lin prijst zich gelukkig dat zij in beide teams voldoende vooruitstrevende medewerkers had die nieuwe ontwikkelingen goed oppakten. Fricties tussen de verschillende typen functionarissen kwamen wel voor maar niet zodanig dat zij het werk verlamden.
Ook de huisartsen die tot dan toe gewend waren cb in de eigen praktijk te doen, werd dit recht ontnomen. Zij werden verplicht de cursus van de provinciale vereniging te volgen en mochten alleen nog in het wijkgebouw hun werkzaamheden voor de zuigelingen/peuters verrichten.
In de periode van zowel Beek als Gulpen was Van Lin ook bestuurlijk actief in de landelijke beroepsgroep van verpleegkundigen (Katholieke Unie van Verpleegkundigen, in de sectie maatschappelijke gezondheidszorg van de KUVV, (later het Beterschap uitmondend in Nu ‘91). Contact kreeg zij daardoor met het ministerie van volksgezondheid en de NK.
Toen Van Lin de regionale vereniging ZZL verliet werd haar functie opgevuld door twee nieuwe hwv’en.
Waarom stapte je over naar de Geneeskundige Hoofdinspectie?
Op 1 oktober 1980 stapt Nel van Lin over naar de Geneeskundige Hoofdinspectie van de Volksgezondheid. Ze had in de daaraan voorafgaande jaren steeds de advertenties over verpleegkundigen gelezen om op de hoogte te blijven over nieuwe ontwikkelingen. Tot haar verwondering kreeg zij op het eind van de sollicitatieprocedure echter de vraag voorgelegd of zij de baan wilde aannemen. Verbaasd antwoordde ze dat ze überhaupt haar bestuur niet op de hoogte had gesteld en vroeg een week bedenktijd. Haar voorzitter zei te betreuren dat ze de regio zou vaarwel zeggen maar adviseerde haar ten stelligste de job aan te nemen omdat zo’n kans zich maar een paar keer in je leven voordoet. Na nog eens een week uitstel gevraagd te hebben zei ze uiteindelijk toe.
Niettemin was haar interesse voor het Inspectiewerk gewekt doordat zij met een tweetal casussen van doen had gehad met de Regionale Geneeskundige Inspectie Limburg. Het ene dossier betrof de betrokkenheid van wv’en bij euthanasie en het andere het toen reeds opkomende fenomeen van bedreigingen van patiënten richting wv’en.
Kun je iets over je belangrijkste werkzaamheden uit die periode vertellen die gerelateerd waren aan het kruiswerk?
Het jaar van haar aanstelling was met name de periode dat de AWBZ werd geïntroduceerd (1 januari 1980) in het kruiswerk en daarom zocht de Inspectie naar iemand die gevraagd en ongevraagd adviezen kon geven aan de de bewindslieden en de beleidsafdeling van het departement over verpleegkundige aangelegenheden in het kruiswerk. (Later zou de Inspectie meer afstand nemen van beleidsontwikkeling en de totstandkoming van wetgeving.) Indringend zou zij, naast het vele adviserende werk, van doen krijgen met de erkenning van kruisorganisaties (in die tijd een gigantische klus) en de beoordeling van nieuwe wijkgebouwen op functionaliteit.Detaillering qua subsidievoorwaarden was met de overgang naar de AWBZ noodzakelijk waarbij bijvoorbeeld vragen aan de orde kwamen welke opleidingseisen aan functionarissen gesteld mochten worden. De gedachte heeft toen nog een tijdje gespeeld om alles in een wettelijk kader te regelen maar hiervan is afgezien omdat teveel specifieke zaken aan de orde werden gesteld die de wet te complex zouden maken. Vanuit deze functie nam zij q.q. namens de Hoofdinspecteur zitting in de Kamer Extra Muraal van de Ziekenfondsraad en eveneens in de Centrale Raad voor de Volksgezondheid om de zienswijze van de Inspectie in te brengen binnen deze adviesorganen. Ook bij de Centrale Raad betrof dit de Kamer Extra Muraal. Overigens begon met de drang om alles tot achter de komma te regelen toch ook een andere visie opgeld te doen. Geleidelijk werd de switch gemaakt om niet alles tot in detail te regelen maar de organisaties meer verantwoordelijkheid en gedeelde bevoegdheden te geven bepaalde kwesties zelf op te lossen, zoals de financiering van wijkgebouwen.
Tot 1985 doet zij dit werk meer specifiek tbv het kruiswerk om dan als hoofd van de Afdeling Extra Murale Verpleegkundige Zorgverlening benoemd te worden (het kruiswerk bleef daar onderdeel van uitmaken). Naast veelvuldig overleg met het departement, was zij vanuit deze functie vaak in gesprek met de Nationale Kruisvereniging en de verpleegkundige beroepsgroepen en werd vaak advies gegeven vanuit een specialistische visie aan de regionale inspecteurs. De achterliggende gedachte waar vanuit de Inspectie steeds gewerkt werd, was de vraag of het algemeen belang steeds gediend werd en of daarbinnen de burger zijn wettelijk recht op kwalitatief goede zorg gehonoreerd zag.
Als teleurstellend heb ik echter in de periode ‘80-’90 ervaren dat in de contacten met de NK (en ook in de gesprekken met NK- vertegenwoordigers in CRV en ZFR) dit opkomen voor de belangen van patiënten vrijwel afwezig was. Niet openlijk verweet ik NK-vertegenwoordigers dan dat ik vanuit mijn loyaliteit naar het verpleegkundige werk dikwijls argumenten moest aandragen om de financiële mensen te overtuigen terwijl ik eigenlijk een luisterende rol wenste. De inhoudelijke argumenten hadden van de NK-mensen moeten komen maar blijkbaar beschikten die daar niet over. Wel werd door hen met verve de institutionele belangen verdedigd. Zorginhoudelijke argumenten werden van de zijde van de directie van de NK weinig vernomen terwijl juist die toch bij uitstek deze belangen had moeten uitdragen. Niettemin heeft Van Lin de samenwerking met de bestuursvoorzitters Van Leeuwen en Veder-Smit als loyaal ervaren die vaak begrip en steun opbrachten voor de stellingname van de Inspectie. Desgevraagd meldt Van Lin dat de interne communicatie gewoon niet deugde binnen het kruiswerk. Veelal wist zij uit vooroverleg met verpleegkundigen al lang waar de schoen knelde maar die kregen dit verhaal niet bij hun directies verkocht. Zorginhoudelijke mensen verdwenen dan ook geleidelijk van het toneel bij de NK, een trend die zich later zou bevestigen bij de aanstelling van directeuren bij de regionaal opererende thuiszorgorganisaties. Nel van Lin onderschrijft mijn vraag dat hiermee een begin werd gemaakt van de teloorgang van het kruiswerk temeer daar zij met grote regelmaat ervoor heeft gewaarschuwd dat het preventieve werk steeds meer veronachtzaamd werd, zijnde een deel van de core business van het kruiswerk.
Wat voor andersoortige werkzaamheden verrichtte je nog meer en wat viel je daarbij op?
Mede gaf zij input aan de Wet op de Beroepen op de Individuele Gezondheidszorg (BIG, 1993), Wet Klachtrecht Cliënten Zorgsector (1995) en de Kwaliteitswet Zorginstellingen (1995). Overigens kennen – naar haar mening – veel artsen noch verpleegkundigen de inhoud van de wet niet, uitgaande van het verpleegkundige competentiegebied zoals opgenomen in de wet BIG, en weten dan ook niet hoe ver de autonomie van hun professie strekt. Veel medici blijven dan ook gewoon opdrachten verstrekken en helaas vinden veel verpleegkundigen het dan ook wel gemakkelijk om die gewoon uit te voeren en zelf geen verantwoordelijkheid te nemen.
Zij wijst de lage organisatiegraad van de verpleegkundige als een van de hoofdoorzaken aan waarom men geen vuist kon maken. Men mobiliseerde zich niet en lange tijd was alles verdeeld over drie organisaties (bedoeld: neutraal, katholiek, protestants) zodat men vanuit een zwakke positie de onderhandelingen inging. Wel heeft zij vanuit de Inspectie gestimuleerd dat men meer autonomie binnen de beroepsgroep verkreeg door middel van het wettelijk competentiegebied en het wettelijk tuchtrecht om zo ‘meer smoel’ aan de professie te geven.
Via staatssecretaris Veder-Smit is er subsidie verkregen voor een eigen vereniging voor een landelijke koepel, dat later leidde tot de Algemene Vereniging Verpleegkundigen en Verzorgenden (AVVV) voor een jaarlijks bedrag van 5 miljoen gulden om de zaak op te krikken. Later werden daar ook wetenschappelijke verwachtingen aan gekoppeld. Bij de opkomst van Verplegingswetenschappen, als onderdeel van Gezondheidswetenschappen in 1980 in Maastricht, maakte zij deel uit van een External Review Committee, die ervoor had te waken dat de nieuwe opleiding zich tot een voldoende wetenschappelijk niveau ontwikkelde. Dit soort ontwikkelingen, waarbij ook aan andere faculteiten verplegingswetenschappen tot ontwikkeling kwamen, creëerden een klimaat waarbij het mogelijk was tot de uitgroei te komen van het Landelijk Expertisecentrum Verpleging en Verzorging (LEVV) dat naar haar mening goed werk verricht maar nog onvoldoende aan de weg timmert en onvoldoende bekend is bij de beroepsgroep. De zogenaamde ‘vars’ (verpleegkundige advies raden) zijn enigszins tot ontwikkeling gekomen in de ziekenhuizen maar amper in de verpleeghuizen en binnen de thuiszorg om de zorginhoudelijke argumenten naar voor te brengen naast de medische inbreng. Bepaald teleurstellend vindt Van Lin ook de doorstroming van HBO en academisch opgeleide verpleegkundigen in directies en managementposities (nog geen 5%) zodat van evidence based werken in de praktijk weinig terecht komt. Bij haar afscheid bij de Inspectie in 2005 heeft zij de beroepsgroep uitgedaagd om dit evidence based werken via een symposium eenmaal in de vijf jaar centraal te stellen en daartoe heeft zij een stimuleringsprijs in het leven geroepen van de gelden die zij op haar afscheidsreceptie ontving (geen cadeaus maar geld).
Na 1990 werkt zij nog vijftien jaar als Inspecteur voor de Gezondheidszorg in de provincie Limburg. Vanaf 1996 neemt de invloed via advisering op beleid en wetgeving af. Thans wordt meer door middel van gericht onderzoek beleid ingezet. Elk jaar wordt mede daartoe binnen de Inspectie een thema centraal gesteld en beschreven hoe het met de ‘state of the art’ staat. (Staat van de Gezondheidszorg [SGZ]: 2005 “Openbare gezondheidszorg: hoe houden we het volk gezond”, 2006 “Patiënten over hun rechten in de gezondheidszorg: een overzichtstudie”, 2007 “Taakherschikking blijft positief voor de kwaliteit van zorg”, 2008 “Risico’s van medische technologie onderschat”) Op basis van wettelijke eisen wordt uitvoering gegeven aan het handhaven van de wettelijke kwaliteitseisen.
Slotvraag: heeft het kruiswerk, cq de thuiszorg nog toekomst?
Van Lin vreest van niet als men op de weg doorgaat zoals het de afgelopen vijftien jaar gegaan is. Er zal een kentering moeten komen en veel meer aangesloten moeten worden bij maatschappelijke ontwikkelingen en initiatieven van burgers. De Dorps Ontwikkelings Plannen (DOP) kunnen als een dergelijk kader dienen waarbij gezondheidscentra met multidisciplinaire teams opkomen voor het gezondheidsaspect. Samenwerking zal in deze nagestreefd moeten worden met de gemeenten die eenmaal in de vier jaar een beleidsplan moeten ontwikkelen mbt de preventieve gezondheidszorg en de GGD-en als uitvoerende organisatie die in belangrijke mate staan voor de preventieve belangen en een coördinerende taak hebben binnen de Wet Collectieve Preventie Volksgezondheid(WCPV). Ook de risicogroepbenadering dient in deze plannen centraal te staan. Ook de stap terug naar (het oude) wijkniveau met een cluster van eerstelijns gezondheidszorg in één gebouw met verpleegkundige en huisarts, met aandacht voor fysiotherapie en obesitas en expliciete primaire GVO door de GGD en secundaire en tertiaire aandacht voor preventief/curatieve zaken, zoals chronisch zieken, is noodzakelijk om het vroegere elan terug te krijgen.
Ofschoon zij bewust koos niet tot een congregatie toe te treden en koos voor een profane levenswijze, is iets van dat spirituele en religieuze in haar gebleven. Kloosterzusters leven puur voor een ideaal en laten zich daarbij leiden door geloften. Eigenbelang was haar vreemd, steeds koos zij voor de patiënt en de wijze waarop diens belang het beste gediend zou zijn. Bij haar afscheid van het Inspectiewerk kreeg ze te horen dat ze ervaren was ‘als streng maar rechtvaardig’. Die houding moest ze ook wel opbrengen want dikwijls werd ze vanuit haar werk naar situaties gestuurd, ook bij kruisverenigingen, waarbij zo ongeveer alles in de vernieling zat. Vaak is ze ook teleurgesteld en boos van besprekingen teruggekomen als ze weer eens opgelopen was tegen een muur van onbekwaamheid. Ze zag dan de noodzaak van institutionele belangen maar die kwamen in haar denken op de tweede plan. Op háár rustige maar niettemin indringende wijze heeft ze zo zorgvuldig mogelijk geprobeerd de belangen van de beroepsgroep van verpleegkundigen en verzorgenden veilig te stellen en vaak heeft ze bewindslieden op het departement suggesties ingefluisterd om daar extra schwung aan te geven. Veel gerealiseerde initiatieven van de laatste 25 jaar op dit terrein dragen het keurmerk van haar stille maar niet aflatende diplomatie.
Maasbracht, 2008
J.J.C. Huige