Ze woont in een mooi appartement aan de rand van Den Haag met uitzicht op prachtige bomen. We kennen elkaar nog van vroeger toen we beiden GVO-consulent waren. Het was ruim twintig jaar geleden dat ik haar voor het laatst gezien had. Ze is uiterlijk weinig veranderd maar ook haar hele manier van doen is nog dezelfde. Meteen komt die kenmerkende stijl van haar terug: vriendelijk maar kordaat. In het voorgesprek blijkt haar zorg en ergernis over de hulpverlening zoals die tegenwoordig geboden wordt. Artsen komen gewoon niet. Ze vertelt het verhaal van een mevrouw die ze regelmatig opzoekt en die in huis gevallen was. Nadat de voordeur ingeramd was, vonden ze haar 15 uur later.
Ze geeft aan het leuk te vinden om over vroeger te praten.
Hoe ben je in dit werk als GVO-consulent gerold en wat ging daaraan vooraf?
Ik heb eerst de N8-acte gehaald en ben toen diëtetiek gaan studeren. In Groningen heb ik een paar jaar in het Academisch Ziekenhuis als diëtiste gewerkt. Daarna ben ik naar Nutricia gegaan waar ik medische voorlichting gaf wat ondermeer veel contacten met kinderartsen, consultatiebureauartsen en wijkverpleegkundigen met zich meebracht. Hierna werkte ik tien jaar bij Philips Duphar waar ik medicijnvoorlichting deed wat inhield dat ik voor artsen en andere bezoekers materiaal ontwikkelde. Deze laatste baan had een duidelijk internationaal karakter. Ik reisde veel door West-Europa en een deel van het Oosten. Dat reizen en trekken ging me op een gegeven moment opbreken. Ik ben toen iets gaan zoeken wat dichterbij lag. In Elsevier zag ik een advertentie waarin het Groene Kruis in Zuid-Holland een GVO-consulent zocht. Daarbij had men twaalf punten opgesomd waaraan de toekomstige medewerker moest voldoen. Vanuit mijn ervaring schatte ik in aan acht punten toch wel te zullen voldoen. Na een vrij lange sollicitatieprocedure kreeg ik in 1972 een aanstelling waarbij overigens aangetekend dient te worden dat deze benoeming uitging van de gezamenlijke kruisverenigingen in die provincie. Op dat moment zat de provinciale Groene Kruisorganisatie nog in Rotterdam aan de Heemraadsingel van waaruit ik mijn werkzaamheden aanving.
Hoe heb je je in de beginfase voorbereid op dit werk?
Mijn vooronderstelling was dat de kruisorganisatie door haar wijd gespreide structuur in alle wijken bij uitstek geschikt was om signalen uit de samenleving te registreren die als aanknopingspunt konden dienen voor gezondheidsvoorlichtingsactiviteiten. Ik kwam uit een totaal andere wereld, namelijk die van het bedrijfsleven. In het begin was dat wel behoorlijk wennen aan een softe sector zoals de gezondheidszorg en de invoering van deze nieuwe werksoort toen was. Er was nauwelijks GVO-deskundigheid opgebouwd binnen het kruiswerk en geringe aandacht voor de uitvoering hiervan. Van de aanvang af hebben de provinciale GVO-consulenten van Zuid-Holland, Brabant en Noord-Holland geregeld werkoverleg georganiseerd met ondersteuning van het landelijke bureau van het kruiswerk in Utrecht. Ook bij de GGD in Rotterdam bouwde ik contacten op. Aanvankelijk hebben we ons vooral gericht op wat via de medewerkers van de kruisvereniging aan GVO gerealiseerd kon worden. Hiervoor stonden bij het landelijk bureau de wijkverpleegkundigen centraal via wie de zg. ingebouwde GVO gestalte kon krijgen.
Kwam die ingebouwde GVO van de grond?
Vrijwel meteen lag daar een probleem want de wijkverpleegkundigen vonden dat ze eigenlijk altijd al voorlichting deden al noemden zij dat eerder patiëntenvoorlichting en gebeurde dit op individuele basis. Groepsvoorlichting en de organisatie daarvan lieten ze graag aan anderen over. Op dat punt hadden ze ook geen scholing gehad. Alleen de districtsverpleegkundigen kinderhygiëne hadden ervaring in het geven van moedercursussen en cursussen voor jonge ouders. Maar een systematische scholing op dit punt had men nooit gehad. De kruisorganisatie was wel bij uitstek geschikt om signalen uit de samenleving te registreren die voor de GVO als aanknopingspunt in aanmerking kwamen. Aanvankelijk werd zelfs gesuggereerd dat de ziekenverzorgsters die gedurende langere tijd in gezinnen werkzaam waren een belangrijke rol in die signaalfunctie zouden kunnen vervullen. Een van de eerste onderzoeken die wij als provinciale GVO-consulenten in gezamenlijkheid hebben uitgevoerd is dan ook hierop gericht geweest. Het bleek echter dat deze categorie medewerksters onvoldoende geëquipeerd was om aan een betrouwbare signaalfunctie vorm te geven. Gedurende de eerste jaren waren de belangrijkste aandachtspunten het organiseren van een meer methodische vorm van groepsvoorlichting en een opzet van patiëntenvoorlichting via patiëntenverenigingen. De moeilijkheid bleef dat wij als GVO-consulent in de organisatie niets af konden dwingen en alles via overtuiging gestalte moest krijgen.
Was er nog een verschil onder die wijkverpleegkundigen qua leeftijd. Ik zou me namelijk kunnen voorstellen dat ouderen meer somatisch en verzorgend ingesteld waren en de jongere lichting toch al meer open stond voor preventieve ideeën; dat begon men toen in de opleiding toch steeds meer te accentueren?
Gemiddeld was de groep tamelijk defensief. Het klopt wel wat je opmerkt over de jongere lichting dat die meer op GVO ingesteld was. Maar tegelijkertijd kreeg je ook verpleegkundigen die zich meer met beleidsaangelegenheden gingen bezighouden en die vonden dat goedkopere krachten in de organisatie zich maar met dit nieuwe terrein moesten bezighouden. Menig wijkverpleegkundige zei het wel interessant te vinden maar er qua tijd eenvoudig niet aan toe te komen; men gaf aan het te druk te hebben. Met de veelheid aan reorganisaties die zich hebben aangediend, was daar ook wel iets voor te zeggen. Later heb ik wel meer steun gekregen van de hoofdwijkverpleegkundige die dat toch wel als een taak voor de wijkverpleegkundige zag. Opmerkelijk was dat projecten op het platteland dikwijls beter van de grond kwamen dan in de grote steden indien ze de steun maar van hogerhand kregen. Met Aart Pool, toen wijkverpleegkundige, heb ik nog een project in Stolwijk opgezet over tandvoorlichting. Nooit heb ik zo goed beseft als toen dat je afhankelijk bent van een paar steunpunten in zo een gemeenschap. De tandarts deed mee, de dokter was voor, de kruisvereniging bood haar medewerking aan evenals de scholen. Deze vorm van community organisation werd een succes onder de titel ’Stolwijk kiest kieskeurig’. Overigens is het beeld ook weer niet helemaal negatief mbt de grote steden want op het gebied van opvoedingsvoorlichting via moeder- en kleutercursussen hebben districts- en wijkverpleegkundigen uitstekend meegewerkt op de consultatiebureaus. Waar we trouwens ook vroeg mee aan de gang waren, was het geven van groepsvoorlichting via de toenmalige Stichting K. en O. aan de ouders van jonge kinderen.
Hoe zag jij het ideale model van waaruit GVO binnen het kruiswerk uitgevoerd moest worden?
In tegenstelling tot de GGD-en die vooral op landelijke campagnes mikten en daarbij uitgingen van epidemiologische cijfers, was mijn mening dat vanuit lokale GVO gewerkt moest worden. De vraag moest uit de samenleving zelf voortkomen en er moest een ondersteuningsstructuur van betrokkenen bij opgetuigd worden. Vanuit een eerste onderwerp ontstonden dan vanzelf ook weer nieuwe thema’s binnen zo een groep. In Zuid-Holland is dit niet goed van de grond gekomen ofschoon we wel een vijftal proefprojecten hebben gedraaid. In Brabant en Limburg is men rondom een lokale of regionale GVO-er daar beter ingeslaagd.
Andere probleemvelden?
Vanuit mijn oude vak heb ik toen ook veel contacten gehad met diëtisten. Die gaven hoofdzakelijk individuele voorlichting maar we zijn toen gezamenlijk gaan kijken of we via de principes van de groepsdynamica niet een veel groter bereik konden krijgen. In projectvorm hebben we toen allerlei methodes uitgeprobeerd en daar zijn leuke resultaten uit naar voren gekomen. Overigens heb ik heel veel in projectvorm gewerkt; dat bracht het pionierskarakter dat Gezondheidsvoorliching en –Opvoeding toen had met zich mee.
Ook met patiëntenverenigingen heb ik geprobeerd het nodige in gang te zetten, met name met betrekking tot kankervoorlichting. Ik deed dat met een patiëntenvereniging, aanvankelijk eerst in Den Haag maar kreeg toen problemen met de chirurgen. De patiënten wilden zoveel mogelijk uitwisseling van ervaringen maar het beleid van de specialisten was tot dan aan toe dat twee patiënten met een zelfde casuïstiek zo ver mogelijk uit elkaar in het ziekenhuis werden gelegd. We hebben toen alle chirurgen uit Den Haag, die hiermee van doen hadden, uitgenodigd op de provinciale kruisvereniging in het gebouw ‘de drie stoepen’ en hebben toen indringend met elkaar gesproken. Die communicatie verhelderde veel en de artsen kregen meer begrip voor wat ons voor ogen stond. Nadien heb ik nog eens een inventarisatie gedaan onder alle after care-groepen in Nederland die overigens allemaal weer verschillend werken. Dikwijls mislukten er wel dingen maar het belangrijkste was toch dat mensen elkaar ondersteunden in soortgelijke processen en daarmee de kwaliteit van leven verhoogden. En daar ging het toch om!
Verder was het soms mogelijk om geld los te krijgen voor specifieke doelen. Begin jaren zeventig zag ik op een buitenlands congres Canadese posters die over lifestyle gingen. Ik kreeg gedaan dat we hun tekst als uitgangspunt voor Nederland mochten gebruiken. Ik heb toen een op Nederland afgestemde tekst gecreëerd, kreeg geld van het departement en we hebben dit toen als gezamenlijke kruisorganisaties uitgegeven. Overal waren ze te zien, in wachtkamers, op stations, in wijkgebouwen en op scholen, enz. Doordat de bestellende partij er een gering bedrag voor moest betalen (fl 7,50 voor vijf posters) kon de actie het een aantal jaar achtereen volhouden.
Je werkte van 1972 tot 1988 in de GVO-wereld. Wat heb je als grootste deceptie en wat als je grootste triomf ervaren over die periode?
Ik heb het al in het voorafgaande opgemerkt maar mijn hoop was toch groter wat we met wijkverpleegkundigen zouden kunnen realiseren dan in feite gebeurd is. Vanuit de landelijke organisatie kregen we aanvankelijk de opdracht mee dat via de wijkverpleegkundige de GVO uitgedragen moest worden. Dat bleek mooi bedacht maar werkte zo niet in de praktijk. Verder bleef de voorlichting van de wijkverpleegkundige op de individuele situatie gericht terwijl op de groepsvoorlichting veel meer accent moest komen.
Als grootste succes zie ik het projectmatige werken op lokale of regionale schaal waar we dikwijls goede resultaten mee geboekt hebben. Dicht bij de mensen, aansluitend bij de vraag wat zij wilden, kun je vanuit een bottom up –methode zaken opbouwen. Een goed gevoel heb ik trouwens ook overgehouden aan de cursussen op de consultatiebureaus waarbij hier in Zuid-Holland de districtsverpleegkundigen de regie voerden en allerlei zaken in gang zetten. Veel opvoedingsvoorlichting geschiedde hier overigens door k. en o.-sters (kinderverzorging en opvoeding) omdat wijkverpleegkundigen en districtsverpleegkundigen er niet of onvoldoende aan toe kwamen.
Hoe kijk je aan tegen de rol van de overheid met betrekking tot GVO; om meer specifiek te zijn: wat vond je van de Commissie Nationaal Plan voor GVO?
Het is me veel te zweverig gebleven. Een van hun eerste nota’s heb ik op een gegeven moment drie keer gelezen en toen zat ik nog met het gevoel: ‘wat moet ik daar nou mee…’ Dat had ik bij Nutricia en bij Philips Duphar wel geleerd: ga je eigen weg en zoek medestanders om je doelstellingen te realiseren.
Hoe kijk je tegen die vroegere GVO binnen de kruizen aan?
Vaak had je een lokaal bestuur dat betrokken was bij de zaak. Men had zijn eigen wijkgebouw dat als centrum kon fungeren en van waaruit allerhande acties ondernomen konden worden. Daar zat een enorme drive in, mede omdat de lijnen kort waren en iedereen elkaar kende. M.a.w.: de kruisorganisatie had gezien haar sleutelpositie de potentie ook langs andere kanalen dan de wijkverpleegkundige GVO vorm te geven die bijv. meer gericht was op de plaatselijke gemeenschappen of specifieke groepen. Dat is jammer genoeg onvoldoende uit de verf gekomen. Op het gebied van kinderhygiëne en opvoeding van jonge kinderen is met name in Zuid-Holland veel gebeurd. Er werden honderden bijeenkomsten per jaar gerealiseerd in samenwerking met de Stichting K. en O. Toen die werd opgeheven, trokken we eigen krachten aan. Ook op het gebied van de voedingsvoorlichting zijn in samenwerking met de diëtisten veel vermageringscursussen gegeven.
Ik acht het bijzonder betreurenswaardig dat door de politiek het particulier initiatief in de gezondheidszorg zoals dat gestalte kreeg in het kruiswerk om zeep is geholpen en ze er een gezondheidsmarkt van hebben gemaakt waarbij het aanbod niet meer op de vraag is afgestemd.
Denk je niet dat het kruiswerk het mede heeft moeten afleggen omdat na de Tweede W.O. de intramurale sector steeds sterker werd ten koste van de extramurale?
Dat is mogelijk ook een oorzaak. Na de oorlog werden de ziekenhuizen steeds machtiger en ontaardden eigenlijk in ‘fabrieken voor medische technologie’. Aanvankelijk zouden zij ook de nazorg voor patiënten voor hun rekening nemen maar dat lijkt moeizaam te verlopen. Nu wordt de verpleeghuizen een soort buurtfunctie toebedacht maar ook daar is weinig van terechtgekomen.
Een ander aspect is dat alles wat onderzoek betreft een buitengewoon kostbare aangelegenheid is geworden. Daar zou een apart budget voor moeten komen want nu gaat dit vermogens kostende onderdeel van met name de academische ziekenhuizen ten koste van de extramurale zorg waarop als maar bezuinigd wordt.
Heb je wel eens iets gemerkt van spanningen tussen de kruisvereniging Zuid-Holland en het landelijke niveau van de kruizen?
Volstrekt niets. Ik sta te kijken van de vraag. Ik kan me niet herinneren dat ik ooit enig probleem met de NK had.
(Na toelichting dat er nog al eens geruzie was over de afdracht aan quota): Ja, dat kan ik me wel voorstellen. Als provincie met het grootste inwoneraantal moest je het meest betalen, dus dat daarop een reactie kwam is voorspelbaar. Maar dit soort bestuurlijke geschilpunten onttrokken zich toch geheel aan mijn waarneming.
Hoe zie je de toekomst voor wat eens het kruiswerk was?
Goede elementen die vroeger in het kruiswerk zaten, zijn niet meer van deze tijd omdat de samenleving sterk veranderd is. Mogelijk kunnen de kerkgemeenschappen nog een rol spelen. Wellicht zou van daaruit weer een beweging op gang kunnen komen, met inschakeling van vrijwilligers, om met elan nieuwe buurtactiviteiten leven in te blazen ten aanzien van zorgverlening zoals ondersteuning van mantelzorgers, ouderen en ‘nieuwe Nederlanders’. Nu wijken en scholen weer in de aandacht staan om vat op de samenleving te krijgen, kunnen op deze schaal wellicht weer nieuwe initiatieven ontplooid worden om bijv. via ’community organisation’ weer gezondheidsthema’s en gedragsveranderingen aan de orde te stellen. Het voorkomen van obesitas bij schoolgaande kinderen zou daar een voorbeeld van kunnen worden.
Den Haag,2009
J.J..C. Huige
Napratend merkt ze op dat naar haar mening in Limburg en Noord-Brabant vaak het kruiswerk het best georganiseerd was. Katholieken kenden een zekere hiërarchie, ook binnen het kruiswerk, waar een positieve werking vanuit ging. Ze denkt nog even na of historische beschrijvingen van het kruiswerk haar te binnen schieten maar noemt geen titels die ik al niet kende. Vriendelijk nemen we afscheid van elkaar en scheiden onze wegen.