We kennen elkaar nog vanuit een vroegere werksetting. Op een receptie vertelde hij me dat hij nog actief was geweest binnen het kruiswerk in de provincie Utrecht. Hij bewoont een fraai gerestaureerd pand met een indrukwekkende bibliotheek.
Hoe komt een tandarts die het altijd erg druk heeft eigenlijk in het kruiswerk terecht?
Laat ik eerst maar mijn cv op dit terrein toelichten. In 1969 studeerde ik af als tandarts en vestigde mij in Maarn. Van 1970 tot in 1979 was ik voorzitter van de Vereniging het Groene Kruis, afdeling Maarn/Maarsbergen. Van daaruit was ik van 1972 tot 1976 bestuurslid van de Provinciale Utrechtse Vereniging (PUV) van het Groene Kruis die later overging in de PUK waarbij de drie kruisverenigingen gefuseerd werden. Verder was ik initiatiefnemer en medeoprichter van het gezondheidscentrum in Maarn waarvan ik tot 1979 secretaris van het bestuur was.
Waar kwam die dadendrang vandaan om je op dit terrein zo te onderscheiden?
Naast mijn praktijk heb ik me altijd met veel andere zaken bezig gehouden omdat ik dat leuk en zinvol vond. Ook was ik er al snel van overtuigd dat in de eerste lijn meer moest worden samengewerkt. Toen ik me in 1969 vestigde in Maarn, diende ik uiteraard over passende praktijkruimte te beschikken. Mijn oog viel op het gebouw van het Groene Kruis midden in het dorp dat met een aantal aanpassingen en een uitbreiding daarvoor op mijn kosten best geschikt gemaakt zou kunnen worden. Ik heb toen contact gezocht met de toenmalige voorzitter, meester Berends, hoofd van de lagere school. Het zou anders lopen. Het Groene Kruisgebouw kwam niet in aanmerking voor een tandartsruimte omdat het bestuur dat niet zag zitten. Echter, een huisarts Loet Bussemaker, die ook altijd de bestuursvergaderingen van de kruisvereniging bijwoonde, verzocht me vervolgens of ik er niet voor voelde voorzitter van de lokale kruisvereniging te worden want er was nieuw bloed gewenst. Het bestuur was nog tamelijk regentesk. Naast de voorzitter participeerden hierin nog een drietal notabele dames. Ook Juffrouw Blijdenstein die afstamde van een Twentse textielfabrikant en voor de vereniging dikwijls eigen middelen inbracht en het kruisgebouwtje had gefinancierd en de twee zusters (wijkverpleegkundigen) namen aan de bestuursvergaderingen deel.
Met de huisarts ben ik toen na gaan denken over de mogelijkheden van een multidisciplinair gezondheidscentrum voor de 1e lijn. Voordeel binnen een gemeenschap van later 6000 inwoners is dat de lijnen kort zijn. Als participanten daarbij dachten we aan het kruiswerk, de huisarts, het algemeen maatschappelijk werk en een fysiotherapeut. Ikzelf was als participant al niet meer in beeld omdat ik al nieuwbouw voor mijn praktijk had gedaan aan mijn woonhuis maar ik kwam als afgevaardigde namens het Groene Kruis Maarn-Maarsbergen in het nieuwe stichtingsbestuur.
In 1975 is dit centrum daadwerkelijk gerealiseerd. Het werd aangebouwd aan het Groene Kruisgebouw en werd daarmee het tiende subsidiabele gezondheidscentrum van Nederland.
Hoe ging die samenwerking binnen ‘de eerste lijn’?
Laat ik voorop stellen dat ik er ontzettend veel van geleerd heb. Maar er werd me toch ook wel het nodige afgediscussieerd volgens de mode van die jaren, hoor. Ik wil dat wel als gepolder avant la lettre aanduiden. Aangezien alles zeer democratisch georganiseerd was, werd om de zoveel tijd een bespreking georganiseerd waaraan alle medewerkers van de participerende organisaties deelnamen en waarbij zo ongeveer alle problemen werden doorgesproken die op het dorp voorkwamen. Ook ging de discussie over het mogelijk toetreden van andere disciplines tot het team van de 1e lijn. Overigens werkten niet alle zorgverleners uit de gemeente binnen het centrum. Sommigen werkte vanuit hun eigen praktijkadres. De lijntjes in het gezondheidscentrum waren natuurlijk het kortst. Steeds effectiever werd echter ook de werkwijze waarbij gepoogd werd zo optimaal mogelijk van elkaars know how gebruik te maken. Dit ging zowel via formeel als informeel overleg. Zo was uitvloeisel van de nieuwe samenwerking dat de wijkverpleegkundigen en de huisartsen op een vast tijdstip de patiëntendossiers doorliepen, iets dat voordien slechts incidenteel gebeurde. Met enige regelmaat werden de medewerkers en ik dan ook door zowel de pers als belangstellenden uit andere plaatsen benaderd om onze werkwijze toe te lichten. Vanuit het centrum zijn dan ook tal van waardevolle initiatieven ondernomen.
Maar de belangrijkste doelstelling van bredere zorg voor de patiënt werd naar jouw mening ook wel gehaald?
Naar mijn stellige mening wel. Medewerkers werkten met plezier binnen het samenwerkingsverband, verwezen meer naar elkaar en stemden beter af en de patiënt had voordeel aan deze situatie. Alle bestuursleden van de samenwerking zaten ook wel ergens in een landelijke of regionaal vertegenwoordigend orgaan en droegen daar overal die samenwerkingsgedachte uit. Zodoende kwam ik ook in de PUV terecht. Wat onvermijdelijk is in dit soort samenwerkingsverbanden is het gegeven dat de ene medewerker het beter doet dan de andere want zo’n werkwijze moet je liggen. Verder hadden we hier natuurlijk toch wel een goede uitgangssituatie: een redelijk welvarende gemeente en geen achterstandswijken zoals in een grote stad.
Hoe gedijde de Groene Kruis vereniging binnen die veranderingen?
Goed. Bestuursleden deden dit vanuit een zekere liefdadige instelling en als totaliteit participeerden de wijkverpleegkundigen naar tevredenheid binnen het gezondheidscentrum en konden bestuur en de beroepskrachten elkaar goed vinden. Ook werkten de zusters in het centrum samen met de schoolarts en assisteerden zij bij het zuigelingenspreekuur. De samenwerking met de overige disciplines bracht een belangwekkende dynamiek op gang, waarin ook de gemeente geïnteresseerd was, hoewel die niet wilde participeren of bijdragen.
Is er ook over gedacht om de deelnemende medewerkers onder één stichtingsbestuur te brengen?
Nee, er waren toen geen gesubsidieerde zorgverleners in dienst van de stichting gezondheidscentrum omdat ieder vanuit zijn discipline en eigen organisatie bleef werken. Het was in Maarn een federatief model. Wel mochten we later in de jaren tachtig iemand aantrekken die alle overleg diende te regelen. In de jaren negentig vond wederom een ingrijpende verbouwing plaats en werd de integratie van de verschillende werksoorten nog verder doorgetrokken. Ikzelf zat toen overigens al niet meer in het stichtingsbestuur. Wel hebben we ons georiënteerd over de structuren over de gezondheidscentra van het eerste uur, zoals Ommoord en Hoensbroek maar die verschilden toch sterk van onze opzet. Discussies kregen we eigenlijk pas toen het om zakelijke aspecten ging en bekostiging van onroerend goed op de agenda prijkte. Was een nieuwe lichting huisartsen bijvoorbeeld bereid in het centrum te trekken en daar de noodzakelijke kosten, zoals onder meer verbouwing, op zich te nemen?
In de jaren zeventig ontstond er binnen het kruiswerk een sterke regionalisatiegolf en gingen verenigingen in districten werken. Is die tendens nog van invloed geweest op de samenwerking?
Ja, en dat maakte de zaak er bepaald niet eenvoudiger op. Leden waren graag bereid aan het plaatselijke niveau hun contributie af te dragen maar niet op een gironummer van een organisatie in Utrecht of Amersfoort waarmee men geen binding voelde. De basisbekostiging werd regionaal binnengehaald en wijkverpleegkundigen werden naar dat niveau overgeheveld. Zo hadden wij voor de ‘zusters’ nog een eigen dienstwoning maar door die regionalisatie kwamen al die lijnen anders te liggen en kwam de wijkverpleegkundige op den duur ‘een dienstje’ draaien.
Hoe heb je je inbreng bij de provinciale Utrechtse kruisverenging ervaren?
Het was een afgeleide van mijn activiteiten in Maarn. Ik vond het op dat niveau nog wel aardig om te discussiëren hoe je een gezondheidscentrum opzette en hoe de zorg in de 1e lijn beter geïntegreerd kon worden maar door die regionalisatie werd het toch ook een ‘ver van mijn bed-show’. Indien de overheid de subsidies niet via de regio’s had laten lopen, was er volgens mij veel meer draagvlak voor het plaatselijke niveau gebleven. Het werd allemaal abstracter en voor mij in elk geval niet zinvol om daar tijd in te blijven steken.
Heb je er een verklaring dat die eerste lijn toch maar matig gevolg heeft gekregen in de rest van het land. Ook de samenwerking tussen wijkverpleegkundige en huisartsen is achteruitgegaan.
Ik heb de laatste jaren de discussie niet nauwgezet meer gevolgd. Wel heb ik met de thuiszorg een buitengewoon frustrerende ervaring opgedaan bij het overlijden van mijn vrouw in 2004. We wisten dat ze zou sterven. We hebben toen een aanvraag bij een regionaal indicatieorgaan ingediend met de vraag of zij in de laatste maand verzorging kon krijgen. Na een hoop gedoe kregen we uiteindelijk bericht dat de hulp verleend kon worden. Zij was toen ze al veertien dagen overleden. Intussen had ik zelf verzorging ingehuurd tegen overigens een lager tarief. Maanden van tevoren hadden we al formulieren ingevuld maar blijkbaar haalden die het niet in een woud aan bureaucratie. Dan heb je jaren geprobeerd je steentje bij te dragen en als je dan zelf eens een beroep op de organisatie doet, word je op deze schandelijke wijze aan het lijntje gehouden. Stel je eens voor hoe dat bij andere patiënten gaat. Met dit soort werkwijzen waarbij de patiënt volstrekt niet meer centraal staat, is mijns inziens de teloorgang van een op zich schitterende organisatie ingezet. Slechte bestemming van gelden en volstrekt ontoereikend toezicht hebben deze situatie bewerkstelligd. Ik heb ergens gehoord dat verzorgenden in de 1e lijn 1/3 van hun tijd aan administratie moeten besteden.
Denk je dat het ook niet iets met macht heeft te maken: dat de thuiszorg het gewoon moest afleggen tegen de intramurale zorg van de ziekenhuizen en dat verpleegkundigen het moesten afleggen ten opzichte van artsen?
Dat is makkelijk gezegd. Het is complex. Zaken moeten natuurlijk professioneler worden maar die gaan ook met bureaucratie gepaard. Men wil steeds de beste zorg en goede toegankelijkheid en dat is kostbaar. Ergens begon het kruiswerk ooit als veredelde burenhulp. Soms zou je het best willen dat er iemand in de buurt is die je helpt als dat nodig is. Van je kinderen kun je dat al niet meer verlangen. Hier in de stad ken je amper je buren. Als we mensen langer in hun eigen woonomgeving willen houden, hebben we een professionele vorm van zorg nodig omdat dit veel goedkoper is dan mensen in dure tehuizen te leggen. Ik maak me ook zorgen over ‘onze’ oude dag omdat steeds minder verpleegkundigen en verzorgenden nog voor dit beroep kiezen dat bovendien erg zwaar is.
Op mondiale schaal bekeken staan we er in vergelijking met andere landen echter nog vrij goed voor. Onze toegankelijkheid tot het zorgsysteem en de verzorgingsgraad behoort nog altijd tot de top.
Terug naar het kruiswerk: men heeft daar het private denken op losgelaten. Daar zijn graaiers op afgekomen die helaas het geheel een buitengewoon slechte naam hebben bezorgd. Qua inhoud zou ik best weer terug willen naar een lokale kruisvereniging oude stijl met betrokkenheid maar de samenleving is inmiddels zo veel ingewikkelder geworden met enorme regelgeving dat ik weet dat het eenvoudigweg niet meer kan. Verder is het ook keiharde business geworden die ontaardt in een strijd om de pecunia.
We praten nog even na. Hij merkt op dat zijn bijdrage aan het Kruiswerk bescheiden van aard is geweest maar dat hij op die periode toch met voldoening terugkijkt. Zo ken ik hem ook wel, goed bestuurder, dosis humor maar serieus zaken oppakkend die op zijn weg komen. We staan nog even stil bij onze gemeenschappelijke wereld van de tandheelkunde. Hij wijst me hierna de weg hoe ik het snelst met de tram bij het Centraal Station kan komen.
Amsterdam, 2010
J.J.C. Huige