Gesprek mevr. drs F. (Fuusje) de Graaff (1951) op 10 mei in Den Haag

Het was een fraaie wandeling op een zonnige maandagochtend van het station Holland Spoor dwars door het centrum naar haar woning in Den Haag. Op de bovenverdieping ontvangt zij mij in een ruimte waarin ook een grote vleugel staat.

Kunt u iets over uw achtergrond vertellen hoe u bij het kruiswerk terecht kwam?

Ik ben een marinekind en werd geboren in Den Helder. Bekend is dat dit type gezinnen ook heel vaak verhuist zodat ik in zekere zin zelf ook een migrant ben geworden. Na diverse woonplekken waaronder Curaçao en een au pair periode in Luxemburg ben ik sociale geografie gaan studeren. Pas later zou ik met de gezondheidszorg in aanraking komen. Van invloed voor mijn belangstelling voor andere culturen was zeker dat ik met een Marokkaan getrouwd ben geweest. Na de scheiding ben ik in Bangladesh gaan werken waar ik verantwoordelijk was voor economische en sociale projecten in het kader van ontwikkelingshulp. Met vrouwen, verpleegkundigen en Nederlandse artsen hebben we toen ondermeer geprobeerd westerse medicijnen te vervangen door lokale. Na nog in Afrika langs een aantal projecten gereisd te hebben, ‘Artsen zonder grenzen’ moest toen overigens nog in Nederland opgericht worden, keerde ik in 1983 terug naar ons land. Voorafgaand aan deze buitenlandse jaren was ik trouwens bij het Nederlands Centrum Buitenlanders verantwoordelijk voor de ontwikkeling van welzijnsbeleid van buitenlandse kinderen en vrouwen.

Na twee jaar in het vormingswerk in Haarlem actief geweest te zijn, kwam ik na een sollicitatie in 1985 bij de Nationale Kruisvereniging terecht. Binnen het kruiswerk waren toen al drie projecten voor migranten opgezet: in Zuid-Holland voor de ondersteuning van medewerkers op consultatiebureaus, in Noord-Brabant met betrekking tot zwangerschapszorg en in Rotterdam voor diëtetiek. Positieve ontwikkelingen hadden zich binnen die drie projecten afgespeeld en het was mede mijn taak om deze naar de rest van Nederland over te dragen.

Lukte die overdracht naar de rest van het land?

Moeizaam, dat is niet echt van de grond gekomen. Los van het feit dat ik die drie ‘producten’ niet zelf ontwikkeld had, zat ik ook niet in een positie dat ik iets kon afdwingen. Wat op de ene plaats goed werkte, hoefde niet persé in een andere provincie tot ontwikkeling te komen. Goed samenwerkend met het Bureau Voorlichting Gezondheidszorg Buitenlanders (BVGB) was mijn opdracht in het zogenaamde ‘PEM’ (Project Etnische Minderheden) om deze nieuwe aanpak op districtsniveau en in infrastructuren van de kruisorganisaties te verankeren. Een voorbeeld van die werkwijze was dat indien een advies uit Zuid-Holland inhield dat in de aankleding van een consultatiebureau rekening gehouden moest worden met tweetaligheid, dit elders overgenomen werd. Het was dus duidelijk implementatiewerk. In Zuid-Holland is daar indertijd nog veel energie ingestoken om hoofdwijkverpleegkundigen zo ver te krijgen dat ze aan die groep meer systematisch aandacht gingen schenken. Dat was duidelijk meer dan wat vertaalde boekjes daar deponeren.

Aan de ene kant vond ik het qua inhoud wel leuk werken, aan de andere zijde was het in termen van ‘regie’ toch ook vrij ingewikkeld. Ik heb in die periode een scriptie geschreven hoe naar mijn mening de machtsverhoudingen binnen de NK verdeeld waren. Dat had toch wel iets van een politiek bedrijf in zich, compleet met voorkeuren en zaken waar men tegen was. Ik kon mij gelukkig geheel met de inhoud van mijn werk bezighouden omdat we in Wim van Santen een capabel afdelingshoofd hadden die de zaak goed naar het bestuur wist te verkopen en de afdeling hoog hield.

Hoe lang ben je dit blijven doen?

Tot 1990 toen delen van de NK overgeheveld werden naar de LVT en veel van mijn afdelingscollega’s naar het NIZW vertrokken. Mijn deel ging niet mee omdat ik op projectbasis was aangesteld. Met twee andere dames die zich ook met migranten bezighielden zijn we met een eigen bureau begonnen, ‘Mutant’ dat nog steeds actief is. Via dat bureau doen we projectwerkzaamheden en bijscholing van professionals ter bevordering van zorg, onderwijs en kinderopvang voor een grote diversiteit van afnemers. Met name een betere omgang met allochtonen, gehandicapten, etc staat daarbij centraal.

Werkte je met plezier op de NK?

Na enig nadenken: Ik houd er een dubbel gevoel aan over. Voordien had ik in Haarlem gewerkt en had het idee in gezamenlijkheid toch veel meer als organisatie voor het zelfde doel te staan. Bij de NK zat ik toch dikwijls met vragen wie wat nou aanstuurde en hoe het bestuur tegen nieuwe ontwikkelingen aankeek. In die belangentegenstellingen dreigde de inhoud, datgene waarvoor ik stond, nog wel eens op de achtergrond te geraken. Voldoening gaven de contacten die je her en der in het land onderhield dan weer wel. Eigenlijk had ik mijn eigen tuintje dat ik probeerde zo goed mogelijk bij te houden en op enige afstand en met een zekere verwondering keek ik dan naar dat grotere geheel waarbinnen dat plaatsvond: de NK. Overigens zegt dat minstens zo veel over mij dan over de landelijke koepelorganisaties maar het was mijn wijze om functioneel te kunnen werken.

Begon er dan bij de NK niet een vorm van vervreemden te ontstaan waarbij steeds meer de patiënt uit beeld geraakte door middel van een overdaad aan structuren en nota’s?

Ten dele klopt het maar er zit toch ook een onjuist aspect aan. Wat ik erg goed vond van mijn afdelingshoofd was dat wij jaarlijks één week het veld in moesten om voeling met de praktijk te ervaren. Ik vond het een luxe om in de baas zijn tijd allerlei primaire processen weer mee te maken en op basis van die bezoeken hebben we binnen de afdeling ook tal van interne discussies gehad. Ik houd dus de indruk over dat wij redelijk goed geïnformeerd waren wat bij de patiënt aan wensen leefde. De besluitvormingskant was echter een moeizame kant binnen de NK omdat er tussen de afdelingen vaak grote rivaliteit bestond.

Aangezien er toch een redelijke mate van vrijheid bestond over de wijze hoe je het werk inrichtte, kijk ik er in zijn totaliteit toch wel met voldoening op terug.

De bezoekcijfers van de consultatiebureaus werden zeer goed door de Nederlandse moeder met kind bezocht.

Gold dat ook voor culturele minderheden?

Het gebruik van consultatiebureaus is inderdaad groot als je het vergelijkt met bijvoorbeeld het gebruik van de kraamverzorging. Men is er veel minder in geslaagd bij migranten de stap naar deze vorm van dienstverlening te laten maken. Het succes van de consultatiebureaus ook voor deze groepen is deels te herleiden tot het feit dat de Overheid de plicht had zorg te bieden voor alle kinderen van alle gezindten en nationaliteiten. Er zat dus een zekere dwang achter. Een tweede oorzaak lijkt mij dat veel migranten het onderdeel inentingen zeer belangrijk vonden. Dat werkt beter dan bijvoorbeeld allerlei adviezen (zoals het gebruik van vitamine AD, van ORS –tegen uitdroging- op reis of van fluoride) die al gauw als te ingewikkeld worden ervaren. Zo kan de vraag van consultatiebureaumedewerkers bij buitenlanders nog wel eens vreemd overkomen of men nog vragen heeft. Het was het consultatiebureau toch dat vond dat men moest komen dus die moeten dan ook maar vragen aan hen stellen. Ook verwachten deze groepen vooral zorg van een arts voor hun kind. Indien een kind dan echter verkouden is, mag de cb-arts echter enkel preventieve adviezen geven en moet verwezen worden naar de huisarts voor de oplossing van dit probleem.

Is iets bekend over de effecten die de consultatiebureaus hadden bij deze populatie?

Zoals gesteld werden de inentingen zeer positief ontvangen. Ook de boekjes van het BVGB voorzagen in een duidelijke functie waar druk gebruik van werd gemaakt. Een dilemma was echter wel dat soms artsen en verpleegkundigen zich druk maakten over problemen die bij die moeders helemaal niet leefden. Eindeloze discussies over borst- of flessenvoeding, het wel of niet in een trappelhekje mogen lopen, (te) dikke kinderen hoorden daartoe. Als iets eigenlijk niet leeft bij de ontvanger hangt enorm veel van de communicatieve vaardigheden van een cb-medewerker af of je iemand toch kunt stimuleren over een dergelijk vraagstuk na te gaan denken.

Indien je kennis neemt van de geschiedenis van migranten in dit land, dan zie je dat tot ongeveer 1980 door hen alles als zeer interessant werd ervaren en men aan van veel zaken meedeed, zoals bijv. slapen op de dam. Nadien is dat karakter toch verhard en is er meer een ‘wij-zij’-sfeer ontstaan waarmee elke groep weer anders omging. Verder zijn er ook aanzienlijke verschillen tussen de subgemeenschappen. Ik ben momenteel met een promotieonderzoek aan de gang en dan zijn onder hier gevestigde migranten toch weer enige subindelingen te maken, variërend van hen die hier al vijfentwintig jaar op dezelfde plaats naar volle tevredenheid wonen, naar hen die niet echt ingeburgerd zijn omdat ze voortdurend problemen hebben (qua werk, inkomen, huisvesting, familieruzies) maar niet meer naar hun moederland terugkunnen versus de categorie die qua zorg constant in draaideuren zitten, schizofreen en helemaal ‘kierewiet’ worden.

Zichtbaar is dat na de oorlog een verschuiving plaatsvindt in de behandelde thema’s. Van meer somatisch helden die steeds meer over naar psycho-sociale vraagstukken. Hadden migranten daar wel een boodschap aan ?

Laat ik het op mijn eigen situatie betrekken. Omstreeks zijn vier jaar ontdekte ik dat mijn zoon autistisch was. Ik heb in die jaren veel meer steun gehad van de leidsters op kinderdagverblijven dan op de consultatiebureaus. Op de kinderdagverblijven had ik het gevoel dat de leidsters ook veel meer naast mij gingen staan. Men vroeg mij dan ook concreet hoe ik bepaalde zaken oploste. Soms heb ik de indruk dat artsen en verpleegkundigen op de cb’s last hebben van een koffertje waarin tal van opdrachten zitten die ze in een gering tijdsbestek allemaal afgewerkt moeten hebben. Onbedoeld kunnen ze daarmee overkomen als iemand die het allemaal beter weet maar niet als echte ondersteuner. Veel, zo niet alles hangt dan af hoe de voorlichting wordt overgedragen. Ik heb wijkverpleegkundigen gezien die als een echte, invoelende oma functioneerden maar ook die steeds het opgeheven vingertje opstaken.

Ligt dat verschil tussen medewerkers van consultatiebureaus en kinderdagverblijven aan individuele kwaliteiten van personen of wordt er in de opleidingssfeer meer aandacht aan besteed?

De kinderen op de kinderdagverblijven staan langer in contact met hun begeleidsters dus dat schept al een band. Maar ik denk dat de opleidingscomponent ook een andere beleving met zich meebrengt. De leidsters op de kdv-en hebben een MBO-opleiding gehad en kunnen wellicht qua houding en inleving dichter bij de lotsverbondenheid van het migrantengezin staan dan de HBO-V gevormde verpleegkundige of de universitair geschoolde arts.

Zonder te willen generaliseren valt me helaas soms wel op tijdens de bijscholingen die ik aan jeugdartsen geef dat sommige artsen op een enigszins laatdunkende wijze over bepaalde typen gezinnen praten.

Het bereik van migranten-moeders op de cb’s lijkt toch hoog te zijn?

Precieze cijfers weet ik niet meer maar het verschil zal niet groot zijn met Nederlandse moeders. Vrijwel alle groeperingen gaan waarbij ‘de prikken’ met name als zeer belangrijk ervaren worden. Wel kun je vragen stellen over het bereik van die buitenlandse moeders in een gesprek van acht minuten waarin een waslijst aan onderwerpen m.b.t. ‘witte kennis’ afgevinkt moet worden. De taal vormt dan toch een forse barrière om zaken adequaat over te dragen waarbij vaak dit type vrouwen minder gemakkelijk zorgen zal uiten die zij over hun kind voelen.

Nog andere zaken die u opvielen tijdens uw NK-periode en wat nadien geschiedde?

Twee zaken. De wijze waarop hulpverleners communiceren, vind ik buitengewoon belangrijk. Het is positief dat in artsenopleidingen veel meer aandacht geschonken wordt aan de overdracht van kennis maar tegelijkertijd is dat zeer op een-op-een-situatie gericht. Dat verandert al meteen als daar een tolk bij komt zitten en nog veel sterker als dan ook eens vier familieleden meekomen naar een dergelijk gesprek. Terwijl mensen in de klas van nature dit soort situaties erg goed kunnen overdragen, hebben cb-medewerers daar dikwijls toch de nodige moeite mee.

Verder is uit ‘mijn’ periode de intensieve werkwijze bijgebleven waarop de kruisvereniging Rotterdam diëtetiekproblemen bij deze groepen aanpakten. Wat bijvoorbeeld is het eetpatroon van peuters en kleuters? Vanuit onze kennis kun je dan wel praten over zoutarm of vezelrijk maar eigenlijk moet je ook weten wat men in die gezinnen eet om daarop aan te sluiten. Intensief is men met die materie daar toen mee aan de gang geweest; het teleurstellende is wellicht dat de opgedane kennis slechts matig naar de rest van het land overgedragen is.

We praten nog even na waarbij ze vertelt waarom ze zong bij een begrafenis van iemand die we beide kenden. Ook over haar huidige werkzaamheden vertelt ze levendig.

Ze laat me vriendelijk uit en wijst me de weg naar de dichtst bijzijnde tramhalte.

Den Haag, 2010
J.J.C. Huige

Naar boven